Een Anglicaan op reis met Ignatius

Een Anglicaan op reis met Ignatius

door Steffan Mathias

door Steffan Mathias

Ik werd opgeleid tot priester in de Anglicaanse Kerk: die heeft protestante en rooms-katholieke elementen, wat haar een unieke plaats geeft in de oecumenische beweging. Ik studeerde in het College of the Resurrection in West Yorkshire dat verbonden is met de Community of the Resurrection. Een van de monniken van deze religieuze gemeenschap, Nicolas Stebbing, begeleidde mij tijdens de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, waarbij ik de eerste twee weken deed in het dagelijks leven en de laatste twee weken tijdens een retraite.

Ik begon aan de Oefeningen zonder dat ik goed wist wat ik kon verwachten, dus ik had het geluk niet te veel theologische vooroordelen te hebben. Het was een buitengewoon leven gevende ervaring. Ik ben opgeleid in de meer evangelische én in de meer katholiserende vleugel van de Anglicaanse Kerk en ik kan zeggen dat ik de Oefeningen in verschillende opzichten een synthese vond van het beste in de beide tradities.

Op verscheidene niveaus was er sprake van een diepgaande ontmoeting met de persoon Jezus – dat is een grote gave van de evangelische beweging. Maar dit viel samen met een meer katholieke focus op de geïncarneerde Jezus en zijn hele leven; dit begon al bij de eerste beschouwing waarbij de Drie-eenheid liefdevol kijkt naar de wereld. De Oefeningen openden gedeelten van het evangelieverhaal door meditaties met het verborgen leven van Jezus als puber of door in gesprek te gaan met Jozef, die nogal in de verdrukking is gekomen in het anglicanisme. Dit stond in sterk contrast met de vaak nogal scherpe protestantse focus op Jezus als het grote zoenoffer (“Waarom werd God mens?” – “Om te sterven op het kruis.”), en een neiging om de brieven van Paulus te gebruiken als bron om Jezus beter te begrijpen en niet zozeer zijn leven in de evangelies.

De nadruk op de schoonheid van de persoon van Jezus, hoe Hij liefde toont en de ervaring van zijn tederheid in de beschouwingen, hielpen om vlees en bloed te geven aan een spirituele basis voor de verkondiging van het evangelie en wat redding betekent. Aan de evangelische kant kan deze gekarakteriseerd worden als “redden van zielen uit de hel”, terwijl katholieken zich vaak meer op hun gemak voelen wanneer het gaat over cultus, liturgische gewaden dan over de evangelieverkondiging of zelfs over Jezus zelf – Britse gereserveerdheid kan hier een verklaring voor zijn.

Dit gezegd zijnde, er waren theologische moeilijkheden en het was interessant om te weten te komen in hoeverre deze gedeeld werden door hedendaagse katholieken (in tegenstelling tot katholieken uit de tijd van Ignatius) en hoeveel hiervan het resultaat was van mijn eigen geloofstraditie. Sommige van de sterk gevoelsmatige beschrijvingen van de hel botsten met onze neiging om over de hel te spreken in meer abstracte termen (“De hel is de afwezigheid van God …”). Uitdagingen in deze lijn waren er vanaf de eerste inleiding van de eerste beschouwing waar ik mij afvroeg of Ignatius nu bedoelde dat iedereen die leefde vóór de komst van Christus verdoemd was. Ook voelde ik me ongemakkelijk toen Ignatius sprak over de duivel, een figuur die doorgaans genegeerd wordt in de anglicaanse liturgie en tijdens preken. Hiermee in verband staat een zeker ongemak bij zijn beschrijving van de vijand als een vrouw (GO 325) en bij de militaristische beelden die hij gebruikt wanneer hij spreekt over “het hele land van de ongelovigen … veroveren” (GO 93). Tijdens de meditaties zelf, echter, was het verrassend makkelijk om deze beeldspraak te omzeilen en ik begon er een beter begrip van te krijgen door The Lord of the Rings of Game of Thrones.

Er waren ook uitdagingen die te maken hadden met de huidige stand van de wetenschap, vooral met betrekking tot de Schrift, die de meditaties over het verborgen leven van Christus moeilijk kunnen maken, hoewel volharding uiteindelijk leidde tot een grotere waardering voor hun schoonheid. Er was iets vertederends in hoe Ignatius zich de vroomheid van Maria voorstelde (bijvoorbeeld hoe hij zich haar huis voorstelde met een bidvertrek in GO 220). Het lucht enorm op om gedurende de Oefeningen onopgeloste theologische kwesties opzij te zetten: in de derde week is de focus op Jezus in zijn lijden zoals we hierover kunnen lezen in de evangelies, zonder de noodzaak om de verschillende modellen van verzoening op te hoesten die we te horen kregen tijdens de colleges Inleiding in de theologie.

Dit betekende dat, hoewel de kwesties waar de Anglicaanse Kerk zich nu mee bezighoudt (relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht, vrouwen als bisschop, bestuurlijke vernieuwingen, grotere inspraak voor leken) van tijd tot tijd de kop opstaken, dit mij er niet van verhinderde om op Jezus gefocust te blijven. Het belang dat gehecht werd aan de navolging van Christus was mij vreemd en dit leidde tot een verfrissende kijk. Hoewel Hij vaak de focus is van de eredienst of van intellectuele discussies en Hij beschouwd wordt als een model van sociale rechtvaardigheid, leek de vraag die Ignatius stelde anders te zijn: niet “Hoe word ik een betere christen?” (alsof dat alleen in mijn macht ligt), maar “Hoe word ik zoveel mogelijk als Christus in mijn reactie op de ervaring van zijn genade?” De navolging van Maria in antwoord op de roep van God stelde mij in staat om meer verliefd op haar te worden; de vraag die een Anglicaan – zelfs van de “katholieke vleugel” – zich kan stellen over hoeveel devotie voor haar passend is, schortte ik maar even op.

Een van de grootste cultuurschokken kwam toen ik stilstond bij de vraag in hoeverre de genade op de eerste plaats komt in mijn eigen opvatting van de redding, geërfd van de gereformeerde traditie. Bijvoorbeeld toen ik las in GO 369: “Ook moeten wij niet zo uitvoerig en zo nadrukkelijk over de genade spreken …” Ik had het gevoel dat ik tijdens de Oefeningen moest laveren tussen aan de ene kant de noodzaak ze zo veel mogelijk te doen zoals Ignatius ze bedoeld had en, aan de andere kant, de behoefte om bepaalde vruchten van de reformatie te verdedigen – zoals dat het heil volledig afhankelijk is van de verdiensten van Christus die zijn leven vrijwillig gaf. Van tijd tot tijd, vooral gedurende de eerste week, had ik het gevoel dat het heil afhing van dat ik maar genoeg spijt had. Dit sloot aan bij andere passages waar gesuggereerd wordt om boete te doen om “genoegdoening te geven voor zonden in het verleden”, wat niet in de lijn leek te zijn van de brief aan de Hebreeën en van de plechtige verklaring in het anglicaanse gebedenboek over Christus’ “volledige, perfecte en voldoende offer, verzoening en genoegdoening voor de zonden van de hele wereld.”

Dit kwam opnieuw naar boven in week drie toen mij gevraagd werd om te lijden met Christus terwijl ik in de evangelische traditie meegekregen had dat Christus geleden heeft opdat wij niet meer hoefden te lijden. Tegen het einde van de Oefeningen begon ik echter in te zien dat mijn aarzeling hierover geworteld was in een nogal “goedkope” opvatting van de genade: een genade waarbij alles gegeven wordt en niets gevraagd, in contrast met de vreugde die komt van alles te geven aan Christus en de gewaarwording van Christus als degene die ik wil navolgen, als degene die mij diep liefheeft en die mij oproept om hem lief te hebben ook wanneer deze liefde niet vanzelf komt.

Toen ik bezig was met de Oefeningen begon ik mij af te vragen hoeveel van mijn theologie anglicaans, reformatorisch, evangelisch of katholiek was en in hoeverre ik terugdeinsde voor de suggestie dat we alleen maar geschapen zijn om God te dienen of dat onze zonden dieper gaan dan de dingen die we doen. Een van de blijvende gevolgen lijkt dat ik nu meer betrokken ben bij de boeteliturgie én dat het proces van berouw me meer vreugde brengt dan dat ik ooit gedacht had.

Een van de grootste uitdagingen waar de Geestelijke Oefeningen mij voor stelden was verrassend genoeg niet van theologische maar van institutionele aard. Het algemeen gangbare model van de roeping tot het priesterschap in de Anglicaanse Kerk is dat van een intense periode van onderscheiding van een roeping gevolgd door een opleiding van drie jaar. Volgt een aanstelling na onderhandeling met het bisdom met een stipendium van 24.500 pond per jaar (ik realiseer me dat rooms-katholieke priesters hier jaloers op kunnen reageren), met gratis huisvesting (vaak met de mogelijkheid voor ongetrouwde priesters om door verhuur van kamers nog 1000 pond per maand extra te verdienen).

De onderscheiding van onze kerk met betrekking tot roeping richt zich zo zeer op de oproep van God (“Roept u mij, Heer?” – vergezeld van een bescheiden blos) dat er maar weinig nadruk is op offer, op het je geven aan de kerk, op gezonden worden of op het opgeven van je eigen doelstellingen. Dit begon aanleiding te geven tot spanningen toen Ignatius keer op keer vroeg wat je aan Christus kon geven terwijl hij je aanzette tot bidden, uiteindelijk, om armoede. Hiermee in verband staat dat er in institutioneel opzicht binnen de Anglicaanse Kerk weinig ruimte is voor verscheidenheid in roepingen, behalve dan je aan te sluiten bij een van de weinige monastieke gemeenschappen of door in je onderhoud te voorzien met een baan in de wereld terwijl je je wijdt aan een apostolaat. Er is geen equivalent wat betreft vorm of charisma voor een orde als die van de jezuïeten – waarin je kunt worden “gezonden”, je je autonomie opgeeft, je stipendia onder een beheer brengt om meerdere priesters te kunnen onderhouden of een priesterlijk ambt uitoefent anders dan in de capaciteit van “verantwoordelijk priester” van een parochie of van een kapelaan.

Ik besefte dat het anglicaanse model niet alleen niet helpt in de navolging van Christus, maar dit zelfs kan tegenwerken wanneer je je ermee tevreden stelt dat het toppunt van de navolging van Christus, het grote offer van het apostolaat, neerkomt op het accepteren van het stipendium en een huis in een wijk met een wat minder aantrekkelijke postcode. Een van de blijvende uitdagingen die ik van de keuze wil meenemen is dat de vraag met betrekking tot mijn roeping verschoven is van “Ben ik geroepen priester te zijn?” naar “Wat voor priester ben ik geroepen te zijn? Wat moet ik doen met de middelen die mij ter beschikking gesteld zijn? Wat voor offers met betrekking tot mijn geld, tijd en status zou God van mij kunnen vragen zodat ik er iets moois mee kan doen? Hoe kan ik creatief denken over hoe mijn roeping te beleven op een andere manier?”

Ter afsluiting: sinds ik de Oefeningen gedaan heb, heb ik een aantal keer gepreekt en heb ik een stille dag geleid tijdens de veertigdagentijd. Ik merk een verschuiving op in mijn prioriteiten voor mijn preken weg van een didactisch model van wat ik denk dat mensen moeten weten over de Schrift, het kerkelijk jaar of de wereld, naar een model waar ik bid met een passage uit de Bijbel en de nadruk leg op een ontmoeting met de persoon van Jezus. Hierbij was de gave van de ignatiaanse spiritualiteit die van een mooi soort nederigheid: de woorden van de preek zijn niet alleen over de mensen die ik toespreek en die Christus ontmoeten maar ook over hoe ik Christus ontmoet met hen. Door christenen de gelegenheid te bieden Jezus te ontmoeten en anderen te helpen hem te ontmoeten is de ignatiaanse spiritualiteit een geweldig grote gave aan alle denominaties. Het neemt je mee terug om Jezus te ontmoeten zoals hij rondtrok in Galilea, voordat de verschillende punten van verdeeldheid in mijn eigen kerk het licht zagen, laat staan die tussen de afzonderlijke kerken. Het stelt je in staat om hem te ontmoeten zonder het label “anglicaans”, “methodist” of “rooms-katholiek”, maar alleen als volgelingen van Christus, in de aanwezigheid van hem die ons oproept om één te zijn.

uit: The Way, oktober 2017

vertaling: Wiggert Molenaar S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel