MATTEO RICCI IN HET POSTCHRISTELIJKE EUROPA.

MATTEO RICCI IN HET  POSTCHRISTELIJKE EUROPA.

door  Gerard J. Hughes S.J.  

door  Gerard J. Hughes S.J.

 

Is inculturatie van het geloof in het postchristelijke Europa een pastorale noodzaak, of betekent dit een verwatering van de christelijke boodschap? Is het beter zich aan de mens van vandaag aan te passen, of moeten we onverkort vasthouden aan het evangelie? De vragen zijn dezelfde als in het zestiende-eeuwse China, waar Matteo Ricci een omstreden missioneringsmethode hanteerde.

Meer dan vierhonderd jaar geleden, in 1582, kwam de jezuïet Matteo Ricci als missionaris in China aan. Geconfronteerd met een zeer verfijnde en ingewikkelde cultuur moest hij beslissen – of ontdekken – hoe hij zijn christelijk geloof  “verstaanbaar”, om niet te zeggen “aantrekkelijk”,  moest maken voor de Chinezen. De wijze waarop hij te werk ging was een goed voorbeeld van wat tegenwoordig “inculturatie” genoemd zou worden. Hij werd een mandarijn, een belangrijk personage aan het hof van de keizer; ook schreef hij werken die tot op de dag van vandaag beschouwd worden als klassieke Chinese literatuur. Pas toen – vele jaren later, in 1603 – publiceerde  hij een werk dat in feite een Chinese catechismus was en de neerslag vormde van een zorgvuldig onderzoek naar de betekenis van de verschillende Chinese ideogrammen die mogelijk gebruikt zouden kunnen worden om het woord “God” weer te geven. Pas na een lang leerproces meende hij van zichzelf dat hij, als iemand die een Italiaanse jezuïet was en tegelijk de erudiete evenknie van zijn Chinese collega-geleerden, op de juiste wijze tot het Chinese volk kon spreken over zijn godsdienstige overtuigingen en praktijken. Hij gebruikte daarvoor woorden die hij van de Chinezen zelf had geleerd; en hij nam Chinese praktijken, zoals het eerbied bewijzen aan iemands voorouders, op onder de christelijke liturgische gebruiken.

Zowel toentertijd als ook later werd Ricci ernstig bekritiseerd. Men beweerde dat hij de christelijke boodschap afzwakte en dat hij de christelijke praktijk bedierf met elementen van heidense eredienst. Zo had hij bijvoorbeeld, om Chinese gevoeligheden te ontzien, vermeden in het openbaar het naakte kruisbeeld te gebruiken. Andere missionarissen, die op het punt stonden uit het land gezet te worden omdat ze het kruisbeeld openlijk hadden vertoond, zeiden op bittere toon tegen Ricci dat zij tenminste Christus als de gekruisigde hadden willen verkondigen. Zijn christelijke tijdgenoten verweten hem zijn opvatting dat er alleen maar sprake was van eerbied voor de voorouders, terwijl in feite aan de voorouders goddelijk eerbetoon werd betuigd. De vertaling vanuit het Italiaans of Latijn naar het Chinees toe van het christelijk woordgebruik, en het gebruik van Chinese riten binnen de christelijke liturgie waren, zo beweerden de critici, zonder meer misleidend. Een op succes gerichte aanpak en het verlangen verstaan en aanvaard te worden hadden geleid tot ernstige vertalingfouten en een totaal verkeerde voorstelling van het geloof.

De geschiedenis herhaalt zich nogal vaak. Ik denk dat men ook in onze tijd een soortgelijk conflict  kan aantreffen over de wijze waarop men pastoraal te werk moet gaan. Iedereen weet ongetwijfeld dat een werkwijze zoals die van Ricci nog steeds omstreden is in wat gewoonlijk “missielanden” genoemd worden. Minder duidelijk is dat dit tegenwoordig ook voorkomt in Europa, wanneer christenen trachten te reageren op de sterke postchristelijke cultuur van onze tijd. Net als in Ricci’s tijd worden heftige meningsverschillen onderbouwd met scherp tegenover elkaar staande theologische standpunten. Vele officiële reacties op de postchristelijke cultuur in Europa hebben iets weg van de opmerking die kenmerkend was voor de critici van Ricci: we moeten in geloof en praktijk onverkort trouw blijven aan het evangelie. De suggestie dat we moeten beginnen met te luisteren naar het postchristelijke standpunt van de meesten van onze tijdgenoten en te kijken naar wat er de consequenties van zijn, zal in de ogen van sommigen zeer verstandig zijn, maar anderen zullen zoiets zien als een verwatering van de christelijke boodschap, die onvermijdelijk is wil men bij het grote publiek in de smaak vallen. Het is een reële kwestie, die in de theorie noch in de praktijk eenvoudig op te lossen is. De discussie is net zo heftig als in Ricci’s tijd. Hoe moeten we verder komen?

 Schets van de postchristelijke Europeaan

Ik zou willen voorstellen te beginnen zoals Ricci, en eenvoudig te proberen ons met het beeld van het huidige postchristelijke Europa vertrouwd te maken. Om te beginnen: het huidige Europa is multicultureel; er is niet langer een christendom dat, alle verschillen tussen katholieken en protestanten ten spijt, er aanspraak op kan maken een door alle weldenkende mensen gedeeld wereldbeeld  te vertegenwoordigen. De cultuur van vele Europeanen heeft aan het christendom weinig of niets te danken. Sommigen zijn onkerkelijke christenen; anderen zijn sikh, hindoe of moslim, om maar enkele mogelijkheden  te noemen. Deze veelvormigheid zelf, waarin het christendom een draadje is in een zeer ingewikkeld cultureel web, is van doorslaggevend belang; want deze zet ongetwijfeld het eenvoudige beeld op losse schroeven dat sommige missionarissen voorheen hadden, en dat sommige christenen en moslims in onze tijd herhalen, namelijk dat er duidelijk maar één ware godsdienst is, met daaromheen een chaos van verward bijgeloof en onwetendheid. Zelfs de gedachte dat een of andere godsdienst een geprivilegieerde positie zou innemen, kan bij een dergelijke simplificatie niet standhouden.

Er zijn – en dat is nog zwak uitgedrukt – veel gangbare manieren van leven waarin de godsdienst  geen enkele rol speelt, en ook evenveel waarin elk van de verschillende godsdiensten een eigen rol speelt. De diversiteit in het huidige Europa kan men zien als een rijke culturele hoorn des overvloeds of als een doos van Pandora die helaas geopend is; maar het is niet redelijk haar te beschouwen als een cultuur die nog in wezen christelijk is, hoogstens wat afgestoft moet worden, snel van een oecumenisch laagje moet worden voorzien.

 Verscheidenheid en ontgoocheling

Laat mij eerst de houding schetsen van mensen die in grote lijnen een christelijke achtergrond hebben. Ik zal gebruik maken van een onderzoek naar het geloof in Groot-Brittannië dat werd uitgevoerd door een nationale omroeporganisatie, de BBC, in samenwerking met het godsdienstig weekblad The Tablet in 2000. Ik zal het aanvullen met wat ik zelf heb geconstateerd bij mensen zoals mijn collega’s op de universiteit, studenten aan wie ik les heb gegeven of mensen aan wie ik enige geestelijke begeleiding heb gegeven. Er moet goed onderscheid gemaakt worden tussen mensen in wier leven het christendom feitelijk nooit een rol heeft gespeeld, en anderen die het christendom uitgeprobeerd hebben maar op een of andere wijze daarin teleurgesteld zijn.

De eerste groep kan een verbijsterende verscheidenheid aan geloven omvatten, terwijl slechts een enkeling een wat nauwere relatie heeft met het christendom. Een aantal van hen gelooft eerder in een Levenskracht dan in een persoonlijke God; een aantal eerder in de duivel dan in God; bijna tweemaal zoveel mensen vinden zichzelf  eerder “geestelijke mensen” dan dat ze de mogelijkheid openlaten in God te geloven; velen beweren dat zij in het gebed hun duidelijkste religieuze ervaringen hebben. Jezus wordt enkel als een mens gezien of als niet meer dan een figuur uit een verhaal. Meestal weten ze niets van wat Jezus geleerd heeft (met uitzondering misschien van de plicht elkaar lief te hebben en de dreigementen met de hel). Bijna alle postchristelijke Europeanen herinneren zich een  aantal christelijke woorden. Ze kunnen in grote lijnen beschrijven wat de christenen vieren met Kerstmis of Pasen – ze kunnen (min of meer) de “verhalen” van Kerstmis of Pasen vertellen. Ze weten dat er verschillende christelijke denominaties zijn; naar hun mening zijn deze sterk verdeeld door verschillen in opvatting over de status van de paus, door geschilpunten over seksuele moraal en abortus, en ook, vreemd genoeg, doordat ze verschillend denken over uitbundig zingen en dansen in de kerk. In dat alles is makkelijk het bedorven bijproduct te herkennen van de ineenstorting van het christendom die vrij lang geleden heeft plaats gehad, vóór de meesten van deze mensen geboren waren. In hun ogen is het christendom hoe dan ook sinds lang zijn geloofwaardigheid kwijtgeraakt, terwijl ze zelf niet over voldoende ervaring of kennis beschikken om deze opvatting te kunnen rechtvaardigen.

Mensen die  het christendom hebben uitgeprobeerd en tot de bevinding kwamen dat er van alles aan ontbrak, hebben vaak een betere kennis van het christendom (vaak een betere kennis dan sommige praktiserende christenen!), maar om uiteenlopende redenen vinden ze deze godsdienst erg onbevredigend, en verwerpen ze uitdrukkelijk enkele wezenlijke christelijke geloofspunten – of willen zich daar niet op vastleggen. Ze doen verschillende theologische discussies af als doelloos technisch gepraat; als voorbeelden daarvan wijzen ze op de Drievuldigheidsleer, de bewering dat Jezus “één van wezen is met de Vader”, de transsubstantiatie en de opstanding uit de dood. Niet alleen het theologisch gepraat wordt afgewezen, maar daarmee ook het geloof in wat dat technisch gepraat onder woorden wil brengen: de godheid van Christus, de werkelijke tegenwoordigheid in de eucharistie, het leven na de dood. Ik vermoed dat mensen vaak het gevoel hebben dat juist het technisch karakter van de theologische discussie tot de ondermijning geleid heeft van de leerstukken. Hoe dan ook, zij wijzen niet noodzakelijkerwijze het christendom in zijn geheel af . Het is een selectieve afwijzing, en de selectie verschilt van persoon tot persoon. Bovendien zullen dergelijke mensen in hun godsdienstige opvattingen soms ook elementen opnemen uit niet-christelijke godsdiensten, zoals soefisme, boeddhisme en een van de verschillende natuurgodsdiensten.

 Verlangen naar spiritualiteit

Naar eigen zeggen leeft er bij veel postchristelijke Europeanen een gemeenschappelijk verlangen naar diepere spiritualiteit. Dit verlangen is niet per se heel duidelijk en wordt zelfs niet altijd duidelijk onderkend of begrepen; het komt op allerlei wijze tot uiting. Zoals bij elke grote groep mensen zijn er onder postchristelijke Europeanen mensen met een extrovert en anderen met een introvert karakter, met een mystieke of met een charismatische aanleg. In hun directe godsdienstige verlangens zijn er aanzienlijke onderlinge verschillen, ook al zijn er redenen om aan te nemen dat ze op een dieper  niveau dezelfde zijn. Maar het verlangen naar diepere spiritualiteit staat grotendeels los van iedere bijzondere vorm van godsdienstig  geloof; het kan zelfs samengaan met afwijzing van godsdienstig geloof.

Een voorbeeld: aan verschillende groepen leerlingen van de hoogste klas op de middelbare school vroeg ik of zij in de voorafgaande drie maanden iets hadden gehad dat ze in zekere zin een religieuze ervaring zouden willen noemen. In het algemeen antwoordt zeventig percent van hen hierop bevestigend, maar doorgaans zijn ze volstrekt niet in staat uit te leggen waarom ze denken dat het een “religieuze” ervaring was. Van de andere kant gaf ik les aan een leerlinge die zeer onder de indruk was van de traditionele godsbewijzen en van andere filosofische beschouwingen over de natuur van God; maar naar haar zeggen kon zij nog niet in God geloven, en verlangde ze tegelijk hevig dat wel te kunnen. Let op de combinatie van verlangen en frustratie.

In het postchristelijke Europa is er een algemeen gevoelen dat het christendom er niet in geslaagd is een antwoord te geven op belangrijke levensvragen. Mensen die weinig daadwerkelijk contact hadden met het christendom beseffen eenvoudigweg niet hoe het evangelie voor hun eigen leven van betekenis zou kunnen zijn; zij die van het christendom vervreemd zijn geraakt, zijn vaak vooral bezig met de spirituele verlangens die ze koesteren en merken tegelijk, soms met kwaadheid, hoezeer het christendom daaraan totaal niet tegemoet weet te komen.

 Inwijden in het evangelie

Praktiserende christen zijn geneigd in negatieve termen over postchristenen te denken: het zouden mensen zijn die geen geloof bezitten of die het geloof hebben verloren. Net als de critici van Ricci, vinden ze de mensen waaronder zij leven op godsdienstig gebied onvolwaardig. Heel anders was de eerste reactie van Ricci; hij zag in dat hij mensen alleen in het evangelie zou kunnen inwijden als hij eerst bij hen in de leer ging. Men vond dat in die tijd  een vreemd idee. Maar wellicht moeten wij moderne christenen juist op die manier “vreemde” mensen zijn. Wat hebben de huidige postchristenen ons te bieden? Is er misschien iets waarvan zij weet hebben gekregen? Zijn er aspecten van de godsdienstige en zedelijke waarheid die ze ons uit hoofde van hun cultuur zouden kunnen  bijbrengen?

Inwijden in het evangelie is deelnemen aan een wederzijdse leerervaring. Ik doel daarmee op het proces waardoor ik tot de ontdekking kom hoe hetgeen ik zeg overkomt bij anderen, en erachter kom wat zij wellicht willen zeggen over een onderwerp dat in grote lijnen hetzelfde is. Men kan hun niet zonder meer de waarheden uitleggen waarin men gelooft. In die zin is het niet mogelijk “het evangelie te verkondigen” aan iemand wiens cultuur, en dus ook wiens woordgebruik verschilt van het onze, ook al gebruiken zij wellicht veel woorden die overeenkomen met die van ons.

Eerst moeten we, net als Ricci, de betreffende ingewikkelde materie goed beheersen. Ricci voelde pas na tien jaar zich er voldoende zeker van dat hij het woord Deus kon vertalen in de taal van de mandarijnen zonder verkeerd begrepen te worden, en zijn Tien-chu is nog steeds omstreden. Zelf zouden wij erover moeten nadenken wat doorsnee katholieke christenen bedoelen als zij het hebben over het eten van Christus’ lichaam en het drinken van zijn bloed in de eucharistie. Voor hun medegelovigen is het zonneklaar dat zij niet een afschuwelijk kannibalistisch ritueel beschrijven; maar wat roept het op bij mensen met een andere cultuur dan de christelijke? Wat komt er voor gedachte op bij buitenstaanders wanneer christenen zeggen dat Christus God is en niet enkel maar een menselijk wezen, of wanneer we termen gebruiken als “het woord van God” of “verlost zijn door het bloed van Christus”? In geen doorsnee woordenboek zullen mensen buiten onze geloofsgemeenschappen de nuances kunnen vinden die opgesloten liggen in deze overdrachtelijke en in wijdere zin gebruikte wijze van spreken. Alleen empathie, door geduldig toezien of zelfs meedoen verworven, zal iemand die van buiten een christelijke godsdienstige cultuur komt, in staat stellen te begrijpen wat we werkelijk bedoelen. Wanneer de gebruikte woorden heel letterlijk en zogenaamd eenvoudig verstaan worden, zetten ze de mensen op een volkomen verkeerd spoor. We moeten veel beter beseffen dat hetgeen wij zeggen bij anderen wel eens kan overkomen als erg bot of zelfs als grote onzin, en dat dit daarom  wordt afgewezen.

Zo is het ook van wezenlijk belang geduldig en fijngevoelig ermee om te gaan als we ontdekken dat veel, en misschien wel de meeste, postchristelijke Europeanen zeggen dat ze religieuze ervaringen hebben gehad en spirituele mensen zijn, die graag woorden zouden willen vinden om over hun ervaringen te spreken. Dezelfde kwesties aangaande vertaling en verstaan van wat de ander zegt komen ook hierbij aan de orde, en nu misschien op een meer persoonlijk niveau. Als zij zeggen niet in God te geloven, wat ontkennen zij dan precies? Wat bedoelen zij precies als zij spreken over “een religieuze ervaring”, of als zij zichzelf beschrijven als wel spirituele maar niet godsdienstige mensen, of wanneer zij zeggen zich geen leven na de dood te kunnen voorstellen?

Gezien de moeilijkheden die zich hierbij voordoen is het te begrijpen dat de critici van Ricci wilden benadrukken dat alles veel eenvoudiger was: je hoefde de mensen alleen maar te vertellen wat ze dienden te geloven. Maar de aanpak van Ricci lijkt op de lange termijn veel realistischer en veelbelovender.

 De aard van de christelijke waarheid

Het is natuurlijk schijnbaar heel gemakkelijk te praten over toenemend onderling begrip, over van elkaar leren, en over het scheppen van een nieuw woordgebruik, waardoor beter met elkaar gecommuniceerd kan worden. Maar er zijn belangrijke theologische punten waarover helderheid moet bestaan. We moeten allemaal van elkaar leren en op een andere wijze spreken over hetgeen ieder gelooft. Maar leidt dit dan niet noodzakelijkerwijze tot een minimalistische “basisovereenstemming”, een vage godsdienstigheid waarin het christendom onherkenbaar wordt en misschien helemaal verdwenen is? Wat zal er van de christelijke waarheid overblijven, als men met een dergelijke aanpak gebracht wordt tot het nauw ermee verbonden gevolg?

We moeten eraan denken dat waarheid niet een Grootheid is in Zich. Waarheid behoort tot (sommige van) de beweringen die we doen; wat we zeggen is waar als het in overeenstemming is met de wijze waarop de dingen in werkelijkheid zijn. Godsdienstige uitspraken zullen waar zijn, als ze op de juiste wijze een of ander aspect formuleren van de betrekkingen tussen onszelf en God. Waarheidsgetrouwe godsdienstige uitspraken kunnen gedaan worden in ieder van de honderden talen der mensheid; ze kunnen tot doel hebben een van de vele manieren te beschrijven waarop over God gezegd kan worden dat Hij met ons een band heeft. En als God een mysterie is dat we nooit volledig kunnen doorgronden, zullen zelfs onze waarheidsgetrouwe uitspraken ontoereikend zijn, onvolledig, zullen ze veel meer ongezegd laten. Vandaar dat, willen we de godsdienstige uitspraken van anderen begrijpen – andere christenen, leden van andere godsdiensten, ontkerkelijkte postchristenen – we in principe alle problemen aangaande de vertaling onder de knie moeten zien te krijgen; we moeten ontdekken of wat anderen zeggen waar is of onjuist, en de vraag stellen of ze misschien naar waarheid een aspect van Gods band met ons beschrijven waaraan we niet hadden gedacht om dat onder woorden te brengen. Een antwoord geven op deze vragen is in de praktijk verre van gemakkelijk.

Ik geloof dat de ene God die in Christus door de Geest geopenbaard is, alles draagt en onveranderlijk is. Maar wanneer ik dat zeg, gebruik ik christelijke woorden, die mij en de meesten van mijn lezers vertrouwd zijn. Wordt mij gevraagd wat deze bewering betekent, dan kan ik heel goed verwijzen naar de dichtstbijzijnde bibliotheek van christelijke theologie. Maar zou een boeddhist of een postchristelijke Europeaan misschien ook methodes hebben om dezelfde werkelijkheid onder woorden te brengen? En zouden er van de werkelijkheid van God werkelijk niet andere aspecten kunnen zijn waarover zij zich in het bijzonder gedrongen voelen na te denken? Wij geloven immers als christenen dat Gods Geest aan iedereen wordt aangeboden, en niet alleen aan hen die de christelijke prediking hebben aanvaard. De wijze waarop het Pinkstergebeuren wordt beschreven, toont aan dat de mensen die de Geest hadden ontvangen, niet allen hetzelfde zeiden. In de beginjaren van het christendom kunnen wij bijvoorbeeld in het Matteüsevangelie constateren dat sommige christenen in grotendeels joodse termen spraken tegen de achtergrond van een traditionele joodse gedachtewereld, en vasthielden aan veel joodse gebruiken. Zoals uit de brieven van Paulus blijkt, hadden  andere christenen heel andere  praktijken, en spraken zij met heel andere woorden over hetgeen God in Christus had bewerkt en hoe we daarop moeten reageren. De vroegste christenen vonden hun onderlinge verschillen zorgwekkend, maar in de loop der eeuwen hebben we al deze vroege tradities naar waarde leren schatten en leerden we niet toe te geven aan grove pogingen om ze met elkaar in overeenstemming te brengen.  “Wie had gelijk, Paulus of Matteüs?”  Het antwoord op deze vraag is: “Beiden.” Maar niet omdat ze dezelfde waarheden naar voren brachten, want dat deden ze duidelijk niet. De eerste christenkerken moesten van elkaar leren – en dat was een traag, moeizaam en soms pijnlijk proces. Paulus was in zijn tijd niet minder omstreden dan Ricci het was in zijn tijd, en vanwege zeer verwante redenen. Beiden waren betrokken in een enorme cultuuromslag; en beiden verzetten zich tegen al te gemakkelijke oplossingen voor de problemen die zich voordeden bij het in een nieuwe en uitdagende omgeving meedelen van het christendom  aan anderen.

In de Handelingen van de Apostelen wordt beschreven hoe Paulus tracht de Atheense filosofen op hun eigen terrein te ontmoeten (17,16-34). Lucas doet zijn uiterste best om de aanpak van Paulus zo gunstig mogelijk voor te stellen: de reden waarom sommige toehoorders niet overtuigd werden was dat zij slechts een oppervlakkige belangstelling hadden, in tegenstelling tot anderen die meer wilden horen. Het is interessant het verslag van de werkwijze van Paulus te Athene te vergelijken met hetgeen Paulus volgens Lucas gezegd had tot de leden van de joodse diaspora in Antiochië van Pisidië (Hnd 13,14-50). Paulus varieerde zijn prediking al naargelang van zijn publiek. Onze postchristelijke wereld, waarin zich in toenemende mate snelle, technische ontwikkelingen voordoen en die meer geïnteresseerd is in spiritualiteit dan in de Kerk, stelt ons voor een soortgelijke uitdaging, die we evenzeer ernstig moeten nemen.

Leren in samenspraak

 Als we aandachtig luisteren naar de postchristenen van onze tijd, zullen zij ons vanzelfsprekend ook  ons eigen christendom beter doen begrijpen. Een uitstekende bijdrage van dit soort is die van de hoofdzakelijk postchristelijke feministische beweging, ook al zijn we daarmee tot nu toe nog niet helemaal vertrouwd geraakt. Misschien zal ons contact met de postchristenen ons laten zien op welke punten ons eigen verstaan van het christendom niet enkel onvolledig, maar zonder meer foutief was. Precedenten daarvoor zijn de reacties op de inzichten die de Verlichting bracht over de wetenschap, en van daaruit over de  kosmogonie en de evolutie. Voor veel postchristenen is dat een reden om het christendom af te wijzen. Veel christenen weten nog steeds geen weg met de wetenschappelijke resultaten van de laatste honderdvijftig jaar met betrekking tot het karakter en de betekenis van bijbelse teksten.

Christenen moesten al leren geen heksen te verbranden of ketters terecht te stellen. Een meer omstreden punt is dat in de meeste postchristelijke kringen men van mening is dat, moreel gezien, sommige tweede huwelijken best uitstekend kunnen zijn, zelfs als de eerste partner nog leeft. Zeer zeker zullen christenen nog wel meer zaken moeten leren. En voor sommige daarvan zullen zij in de leer moeten gaan bij postchristenen. Natuurlijk, wanneer we dat toegeven, valt te vrezen dat we ons op een hellend vlak begeven, en dat we tenslotte terechtkomen bij een minimalistische godsdienst – die wellicht uit het christendom is voortgekomen, maar niet langer die naam mag dragen. Het is op dit punt dat mensen als de critici van Ricci gevoelsmatig een sterk argument naar voren kunnen  brengen. Maar als we niet doorgaan met geduldig te luisteren, zal het christendom nog meer aan de kant worden geschoven dan nu al gebeurt.

Eenzelfde dynamiek zien we in onze dagen zich voordoen met de verschillende oecumenische gesprekken, met name die tussen anglicanen en rooms-katholieken. Toen men heel zorgvuldig het geloof onder woorden had gebracht van rooms-katholieken en anglicanen aangaande de eucharistie of het primaat van de paus of de gewijde ambten, neigden heel duidelijke tegenstellingen tussen beider standpunten te verdwijnen. De verklaringen die er het resultaat van waren bleken wederzijds aanvaardbaar voor allen die aan de langdurige gesprekken hadden deelgenomen. Gedurende de bespreking van ieder onderwerp moest er een zorgvuldige vertaling plaatshebben, om onderling misverstand te vermijden. Nog frappanter was misschien dat op het eind geen van beide zijden zonder meer letterlijk hetzelfde zei als in het begin. Ieder van beide had meer geleerd over het eigen geloof.

Wat opgaat voor de interkerkelijke dialoog is ook van toepassing op de dialoog met postchristenen. Het resultaat ervan kan niet van tevoren worden bepaald. Zoals wij geloven dat wij veel belangrijke dingen te bieden hebben, moeten we ook duidelijk maken dat we bereid zijn van hen te leren, uitgaande van de veronderstelling dat zij veel kunnen bijdragen tot ons eigen verstaan van het christendom.Veel postchristenen van onze tijd schijnen tegenover religieuze geloofsinhouden en praktijken een houding te hebben van “zorgvuldig kiezen en alles door elkaar mengen”. Daarom moeten wij, christenen, de vraag stellen:

–       Is het misschien terecht dat zij sommige dingen afwijzen die wij ten onrechte hebben aanvaard zonder er werkelijk over na te denken?

–       Zijn sommige praktijken die zij in alle oprechtheid afwijzen, misschien achterhaald? Zijn die misschien niet langer meer nuttig voor mensen die hun relatie met God willen verdiepen?

–       Wat kunnen wij leren van niet-christelijke praktijken, die bijvoorbeeld aan het zenboeddhisme of soefisme ontleend zijn en die postchristenen soms in hun geestelijk leven opnemen, juist omdat ze voelen dat deze hen verder brengen?

Soms krijgt men de indruk dat christenen geneigd zijn zich met name tegenover de postchristenen hard op te stellen. Tegenover de  houding van “zorgvuldig kiezen en alles door elkaar mengen” schijnen zij te reageren met de nadruk te leggen op het “alles of niets”. Zoals wijzelf, zullen ook de postchristenen wel op sommige punten tekortschieten. Maar het is minstens even aannemelijk dat zij, zoals wij, naar best vermogen oprecht zoeken naar God, en dat hun ervaring met een of andere christelijke gemeenschap daartoe eerder belemmerend dan bevorderlijk was. We moeten onvoorwaardelijk de mensen welkom heten die zoveel belangstelling tonen dat ze contact zoeken.

We zouden er daarom goed aan doen te denken aan de lange geschiedenis van het christendom en aan de enorme veranderingen zowel op cultureel als op theologisch gebied die zich in de.loop der eeuwen hebben voorgedaan. Er zijn geloofsbelijdenissen – in het meervoud – opgesteld; verkeerde inzichten zijn opgegeven, andere aspecten hebben de nadruk gekregen. De geschiedenis gaat steeds door en culturele veranderingen zullen ons altijd blijven vergezellen. Daarnaast zal de dialoog nooit leiden tot een volledige en definitieve conclusie. Maar, om het met christelijke woorden te zeggen: het hoort tot ons geloof dat we het evangelie moeten verkondigen aan alle volkeren, en dat we, bij ons pogen om dit fijngevoelig en met zoveel mogelijk respect te doen, ondersteund zullen worden door de gaven van de heilige Geest. Want de Geest wordt geschonken aan iedereen die wil komen tot een dieper verstaan van de onpeilbare rijkdommen van God. Wanneer wij gaan verstaan wie God is voor anderen, zullen we zeer zeker beter achterhalen wie God is voor ons. Lukt het ons niet de postchristenen ernstig te nemen, dan zullen we voor dovemansoren spreken en zal ons eigen geloof daar schade van ondervinden.

 

uit: The Way 44/2 (april 2005)

vertaling: Felix van Voorst tot Voorst S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel