De zending voor ogen houden. Religieuze instituten in overgangstijd.

door Mark Raper S.J., provinciaal van de Australische jezuïeten

door Mark Raper S.J., provinciaal van de Australische jezuïeten

 

Uit foto’s en gedenkboeken over het leven in de katholieke kerk van vijftig jaar geleden blijkt duidelijk hoe groot toen de rol was van de religieuzen. In parochies, ziekenhuizen en scholen zal men de onvermijdelijke zusters en broeders met hun opvallende kleding aantreffen, die een blijvende indruk hebben nagelaten op wie met hen te maken had. Op de scholen trof men in feite weinig lekenpersoneel aan.

Tegenwoordig lijkt het wel of de religieuzen een uitstervend geslacht zijn. Het is waar: ze  zijn half zo talrijk als dertig jaar geleden, en in doorsnee bejaard. Maar er zijn nog altijd meer dan 170 congregaties van religieuzen in Australië, waarvan 8000 leden hier en elders actief aan het werk zijn. Nog altijd zijn ze verantwoordelijk voor veel grote instellingen.

Het is een interessante geschiedenis, die omslag op organisatorisch gebied, als we zien hoe de religieuze instituten hun best doen om in een zo sterk veranderde situatie de inspiratie vast te houden waaraan ze hun bestaan te danken hebben. Er is inderdaad enorm veel veranderd. In de katholieke kerk werd door het Tweede Vaticaans Concilie de rol van de leek zozeer benadrukt, dat de kerk gezien werd als de kerk van de leek.

Tegelijk werd van de katholieke religieuzen gevraagd zich te vernieuwen door zich te bezinnen zowel op de inspiratie die kenmerkend was voor hun beginjaren, als op de veranderende noden van de wereld in onze tijd. Centraal punt in het christelijk evangelie, in de roeping van de religieuzen en in het huidige milieu waren de ellendige levensomstandigheden van de armen.

Waar vroeger als van zelfsprekend van de diensten van religieuzen gebruik zou zijn gemaakt, is het in de katholieke kerk van onze tijd meer en meer gebruikelijk dat in kerkelijke instellingen leken werken en de leiding hebben. Daarnaast heeft de katholieke kerk schade opgelopen, toen de omvang aan het licht kwam van misstanden bij geestelijken en religieuzen. Onvermijdelijk is daardoor de hoogachting voor het leven van geestelijken en religieuzen gedaald.

Bovendien is het in de westerse wereld minder vanzelfsprekend geworden dat iemand een  verbintenis van onbeperkte duur aangaat. Veel mensen zullen bijvoorbeeld minstens tien keer in hun leven van baan veranderen. Daarmee komt het afnemend aantal religieuzen en hun vergrijzing in een wijder maatschappelijk perspectief te staan.

Met deze gegevens voor ogen moeten katholieke religieuzen plannen maken voor hun toekomst. Op twee verschillende manieren, die twee zienswijzen op de toekomst van religieuze gemeenschappen weerspiegelen, wordt over de planning gesproken. Er zijn gemeenschappen die denken dat er voor hen nog echt toekomst is. Wellicht weten ze niet goed hoe die toekomst eruit zal zien. Maar ook al zijn ze aan het vergrijzen, worden ze geringer in aantal en hebben er veranderingen plaats, toch zijn ze niet aan het uitsterven. Internationale congregaties, waar de teruglopende plaatselijke getallen gecompenseerd worden doordat ze in andere landen aan het groeien zijn, vertonen een dergelijke veerkracht.

Bij andere, met name plaatselijke gemeenschappen gaat het anders toe. Misschien hebben ze al twintig, dertig jaar geen novicen meer gehad en zijn ze gemiddeld tegen de zeventig jaar oud. Hoewel hun leden een voorbeeldig leven leiden, is het voor hen niet reëel te hopen dat ze zullen blijven bestaan. In plaats daarvan zijn ze realistisch van plan om, zolang het gaat, in trouw aan hun roeping voort te leven als beschouwende kloosterlingen of dienstbaar te blijven voor anderen.

Door deze veranderde omstandigheden zijn alle katholieke religieuzen gedwongen na te gaan wie ze werkelijk zijn en in wat voor soort werk en instellingen dat werkelijk zichtbaar kan worden. Ze kunnen hun instituten niet zonder hulp van buiten aanpassen; dat brengt met zich mee dat verantwoordelijkheden worden overgedragen. Bij deze overdracht zullen zij hun oorspronkelijke inspiratie in ere willen houden. Verschillende congregaties hebben op uiteenlopende wijze het doorgeven van inspiratie en zending aangepakt. Ik zou vijf manieren nader willen omschrijven waarop dat is gebeurd.

 1. Integratie.
In dit model wordt aan leken gevraagd om een leidende functie te willen aanvaarden binnen de gezamenlijke werken van een congregatie. Zo zijn er in onze Australische jezuïetenprovincie ongeveer 150 jezuïeten. Het aantal actieve leden daalt per jaar met ongeveer vijf, in de meeste gevallen door de vergrijzing en de gevolgen daarvan. Toch zijn in onze werken ongeveer 2000 leken werkzaam als betaalde kracht of op basis van vrijwilligheid. Wij nodigen hen allen uit mee te doen met de zending van de provincie. Sommigen van hen reageren daarop met groot enthousiasme en inzet en zien hun toewijding aan de werken van de provincie als een roeping. Rond de helft van onze jezuïetenwerken wordt tegenwoordig door leken geleid.

2. Associatie.
Sommige congregaties zagen in dat zij niet in staat waren zonder hulp hun instituut in stand te houden. Daarom hebben ze met andere congregaties een associatie en samenwerkingsverband aangegaan. Soms brengen deze regelingen met zich mee dat de activa van een congregatie onder de hoede gebracht worden van een andere congregatie, zodat ze gebruikt kunnen blijven voor de zending. Wanneer de oorspronkelijke inspiratie van vele groepen opgaat in een associatie, kan dat tot verwarring leiden. We moeten dan ook duidelijk zijn over de zending en over de kenmerken van de nieuwe organisatie.

 3.Overdracht.
Wanneer congregaties voorzien dat ze niet verantwoordelijk zullen kunnen blijven voor een bepaalde instelling of een netwerk van instellingen, scheppen sommige een nieuwe rechtspersoon en richten beheergroepen op die de nieuwe organisatie zullen besturen. Dat is wat de broeders van de christelijke scholen hebben gedaan met hun scholen, toen ze de stichting Edmund Rice Education Australia (EREA) oprichtten. Wanneer verantwoordelijkheden worden overgedragen, moet zorgvuldig duidelijk gemaakt worden wat de zending is van de nieuwe organisatie en welke waarden haar leidraad vormen. Met grote zorg moeten mensen worden aangeworven die in staat zijn de onderneming leiding te geven.

 4. Netwerken.
In sommige nieuwe dienstwerken krijgt in feite een religieuze inspiratie in een samenwerkingsverband gestalte. Er wordt daarbij geprofiteerd van de eigen identiteit van een bepaalde congregatie en van haar bestaande instellingen en netwerken. De Jesuit Refugee Service is een dergelijke organisatie. Er zijn daarbij slechts een honderdtal jezuïeten betrokken, maar toch is ze actief in zo’n zestig landen en brengt ze duizenden medewerkers op de been, waarvan sommige religieuzen zijn.

 5. Individuele initiatieven.
Veel initiatieven die uit de inspiratie van een congregatie voortkomen, zijn niet kenmerkend voor het eigen karakter van die congregatie, maar weerspiegelen wel haar geest. Vaak beginnen ze met het initiatief van een lid van de congregatie. Patricia Pak Poy bijvoorbeeld, een zuster van barmhartigheid, begon een campagne tegen landmijnen, en verkreeg de steun van de regeringen van Australië, Laos, Vietnam en andere landen. Nu deze onderneming op de rails is gezet, is zij thans bezig met de oprichting van Hope Adelaide, een beweging die zich richt op hiv/aidspatiënten in Birma, speciaal onder de vluchtelingen. Deze beide ondernemingen weerspiegelen volkomen de geest van de congregatie van de zusters van barmhartigheid, maar toch hoeven ze niet gezien te worden als zouden ze zonder meer de identiteit vertegenwoordigen van deze congregatie.

Uit deze voorbeelden blijkt het geloof van religieuzen dat de Geest zowel in de wereld als in de kerk werkzaam is. Ze geloven ook dat, wil het religieus leven de mensen van dienst zijn, het een antwoord dient te geven op de veranderingen in de wereld.

Om daarop te kunnen ingaan moeten we heel duidelijk zijn over onze zending. Voor hen die eraan willen meedoen zijn voorlichting, begeleiding en vorming nodig. We moeten de wezenlijke kenmerken van onze instellingen bepalen, zodat we die in het licht van onze zending naar hun betekenis kunnen beoordelen. Het is niet juist als een congregatie van religieuzen vereenzelvigd blijft met een of ander instituut waarin haar zending niet meer wordt weerspiegeld, met name de kenmerken van geloof en dienst aan de armen, die de kern zijn van zending.

Op de dienst aan de armen wordt de nadruk gelegd, omdat dit centraal staat in het evangelie. In onze tijd wordt het ook door de kerk benadrukt als een kernpunt van het leven als christen. Het is een kernpunt in het getuigenis van congregaties van religieuzen. De dienst aan de armen heeft geen ideologische grondslag, maar berust op de aandacht voor de gezichten van mensen die in de grootste nood verkeren en in de bijstand die hun wordt verleend. Deze aandacht zal de weg wijzen om de armen te dienen en te steunen.

 

vertaling: Felix van Voorst tot Voorst S.J.

Gepubliceerde versie van een voordracht die werd gehouden op een colloquium aan de Australian Catholic University op 12 april 2007. Het colloquium ging over zending en identiteit van kerkelijke organisaties. Pater Mark Raper sprak als provinciaal van de Australische jezuïeten en als voorzitter van de Vereniging van Katholieke Religieuzen van Australië.

Bekijk alle cardoner articles

Deel