De jezuïeten en de sociale leer van de kerk.

Sociaal apostolaat bij de jezuïeten?  Ludwig Van Heucke SJ, coördinator van de Dienst voor Wereldsolidariteit in Brussel, over de beginselen en de praktijk van het christelijk sociaal handelen zoals geleerd en geleefd door leden van de jezuïetenorde.

Sociaal apostolaat bij de jezuïeten?  Ludwig Van Heucke SJ, coördinator van de Dienst voor Wereldsolidariteit in Brussel, over de beginselen en de praktijk van het christelijk sociaal handelen zoals geleerd en geleefd door leden van de jezuïetenorde.

 Het best bewaarde geheim

Het katholieke sociale denken wordt wel eens “het best bewaarde geheim van de kerk” genoemd. Veel katholieken hebben er nog nooit van gehoord. In onze samenleving en ook in de parochies is er veel aandacht voor persoonlijke morele vraagstukken en minder voor het grotere geheel. De vraag “Hoe leef ik als een goed christen?” wordt vaker gesteld dan de vraag “Hoe leven wij als een goede samenleving?”

De katholieke sociale leer levert criteria voor een ethische beoordeling van het sociale en economische leven. Deze criteria worden ontleend aan de Bijbel, de filosofie, pauselijke encyclieken en brieven van bisschoppenconferenties. In brede zin beslaat de katholieke sociale leer alle ideeën en theorieën die door de eeuwen heen in de kerk over de “goede samenleving” hebben bestaan. Meer specifiek wordt de term gebruikt voor kerkelijke documenten en uitspraken vanaf het midden van de negentiende eeuw. De term “sociale leer” gaat terug op paus Pius XI en duidt het leerstellige corpus aan dat betrekking heeft op maatschappelijk relevante thema’s en dat vanaf de encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII (1891) door het magisterium van de Romeinse opperherders en de bisschoppen werd ontwikkeld.

Rerum Novarum was een reactie op de slechte leef- en werkomstandigheden van arbeiders in de grote steden en het opkomende marxisme. Deze encycliek werd de opmaat voor de katholieke sociale beweging en de oprichting van katholieke politieke partijen, katholieke vakbonden en katholieke werkgeversverenigingen. Latere pausen hebben de katholieke sociale leer verder uitgewerkt, zoals paus Benedictus XVI met de encycliek Caritas in veritate (2009).

 Grondbeginselen

De katholieke sociale leer hanteert enkele principes die vaak terugkeren in het corpus van de pauselijke uitspraken. Ik stel er hier een paar voor en verwijs daarbij naar het Compendium van de sociale leer van de kerk (CSL) verschenen in 2004.

Menselijke waardigheid (CSL 108-132-151) Respect voor de menselijke waardigheid is het uitgangspunt van de katholieke sociale leer. Die waardigheid moet beschermd worden, omdat ieder mens geschapen is naar het beeld van God. De menselijke waardigheid is intrinsiek. Dat betekent dat je recht op respect en bescherming niet afhangt van bv. wetten van de overheid noch van enig ander menselijk besluit.

Bonum commune (CSL 164-170) De mens handelt niet zomaar zonder reden. Als moreel wezen handelt hij om een doel te bereiken: een “goed”, een bonum. Dat persoonlijke levensdoel kan men omschrijven als“geluk”,“zelfontplooiing”, “welzijn”, “tot volle bloei komen”, “de florerende mens”.  Het bonum commune wordt vlug vertaald met “het algemeen welzijn”, maar betekent letterlijk en in contrast met het individuele levensdoel: het goede dat we met zijn allen nastreven, het gezamenlijke project. Dit is weliswaar niet het ultieme doel (dat is God), maar een na te streven goed is moreel hoogstaander naarmate het door meer mensen wordt nagestreefd: gedeeld geluk, dubbel geluk. De rechtvaardige samenleving, waarin iedereen floreert, is zo gezien het hoogste doel van het menselijk handelen. Paus Johannes XXIII vatte het bonum commune als volgt samen: “het complex van maatschappelijke factoren die de mensen in staat stellen hun persoonlijke vervolmaking vollediger en gemakkelijker te verwezenlijken” (Mater et Magistra, 1961, nr. 65).

Subsidiariteit (CSL 185-188) De katholieke sociale leer staat kritisch tegenover de totalitaire staat en de verzorgingsstaat. Hier speelt het subsidiariteitsbeginsel zoals geformuleerd in de encycliek Quadragesimo Anno (1931) mee: men kenne aan hogere instanties slechts die bevoegdheden toe die de lagere niet of minder behoorlijk kunnen uitoefenen. Subsidiariteit heeft echter ook een positief aspect: de ondersteuning (subsidium) die de individuen en de kleinere gemeenschappen van de grotere gemeenschap mogen verwachten, wanneer zij niet in staat zijn om zelfstandig hun taken te vervullen.

Participatie (CSL 189-191) Het participatieprincipe benadrukt de verantwoordelijkheid van elk individu voor het algemeen welzijn. Participatie aan het openbaar leven is een plicht en een fundamenteel recht.

Solidariteit (CSL 192-196) “Solidarnosc”, het voorkeurbegrip van paus Johannes Paulus II. Hij schreef daarover in 1987: “… solidariteit is niet een gevoel van een vaag medelijden of van oppervlakkige vertedering bij het leed van zoveel mensen, dichtbij of veraf. Zij is integendeel het vaste en volhardende besluit om zich in te zetten voor het algemeen welzijn van allen en van ieder, omdat wij werkelijk allen verantwoordelijk zijn voor allen” (Sollicitudo Rei Socialis, nr. 38). Waar Pius XII de vrede definieerde als “opus iustitiae”, verving Johannes Paulus II dat door “opus solidarietatis”.

Sociale Rechtvaardigheid (CSL 201-203) De bevordering van de rechtvaardigheid is een intrinsiek onderdeel van de evangelisatie. In de encycliek Populorum Progressio (1967) zijn solidariteit, liefde en rechtvaardigheid gelijkwaardige beginselen. Voor Aristoteles en Thomas van Aquino is sociale rechtvaardigheid zelfs de hoogste deugd. De laatste dertig jaar is er in de sociale leer van de kerk een tendens te bespeuren om de rechtvaardigheid minder als een grondbeginsel te beschouwen en louter als een “waarde”, die vooral binnen de wereldse, seculiere context wordt nagestreefd. Rechtvaardigheid krijgt minder aandacht ten voordele van een discours over de liefde.

Draagwijdte

De katholieke sociale leer behandelt vele sociale thema’s: de relatie van een persoon tot de overheid, de economische verhoudingen landelijk en internationaal, vredesvraagstukken en meer recent de verhouding tussen mens en natuur. De katholieke sociale leer is geen uitgewerkt programma voor de creatie van een ideale katholieke staat. Het Bijbelse ideaal van gerechtigheid geleid door liefde kan niet rechtlijnig worden vertaald in overheidstaken of economische modellen. Toch heeft de sociale leer van de kerk, in het bijzonder de encycliek Rerum Novarum,een directe invloed gehad op het ontstaan van de christendemocratie in Europa. De christendemocratie profileerde zich einde negentiende eeuw als een vleugel binnen de confessionele, katholieke partijen en deed die een meer “linkse” koers varen: weg van het liberalisme, waarmee ze zich tot dan toe hadden vereenzelvigd. In België is het tragische verhaal van priester Daens een relevante episode.

In brede zin omvat de katholieke sociale leer niet alleen pauselijke uitspraken, maar ook die van andere kerkelijke instanties zoals bisschoppenconferenties en synoden. De pauselijke uitspraken alleen al zijn een tamelijk bonte verzameling van opvattingen en thema’s. De betekenis van beginselen als solidariteit of subsidiariteit is in de loop van de geschiedenis geëvolueerd. Men spreekt daarom beter van de “sociale leerstellingen”, in het meervoud – in het Engels social teachings.

In het voorwoord van de pastorale brief over oorlog en vrede van 1983 maakt de bisschoppenconferentie van de Verenigde Staten van Amerika een verhelderende opmerking over de draagwijdte en bindende kracht van hun morele uitspraken over delicate onderwerpen zoals bewapeningswedloop en oorlogvoering:

Aan het begin van deze brief onderstrepen wij dat niet iedere uitspraak hetzelfde morele gezag heeft. Soms gaat het over algemeen bindende morele beginselen (bv. de onschendbaarheid van niet-militairen en het beginsel van proportionaliteit). Op andere momenten bevestigen we recente uitspraken van de paus of de leer van Vaticanum II. Op weer andere momenten passen we morele principes toe op concrete gevallen.

We geven ons er rekenschap van – en we vragen dat onze lezers dat erkennen – dat wanneer we die beginselen toepassen we ons gewetensvol een oordeel vormen over specifieke omstandigheden, en dat mensen van goede wil zeer wel tot een andere conclusie zouden kunnen komen, bv. in het geval van “geen eerste gebruik”. Niettemin moeten deze concrete morele oordelen – ook al zijn ze niet bindend voor het geweten – door katholieken serieus bekeken worden, omdat in die uitspraken aangegeven wordt in hoeverre morele oordelen wel of niet overeenkomen met het evangelie.

Maar niet elk kerkelijk document maakt zulke nuttige voorbemerkingen. Laten we ook bedenken dat uitspraken van het kerkelijk leergezag onderbouwd zijn door het denken van academici en mensen uit de praktijk. Pauselijke documenten worden het beste gezien als mijlpalen binnen een bredere stroming van denken en doen binnen de kerk. Ze zijn de vrucht van een hele sociale beweging, die op haar beurt nieuwe impulsen geeft. De sociale leer van de kerk is daarom te vergelijken met een “werkplaats waar werken steeds ‘in uitvoering’ zijn” (CSL 86). Ze kan beschouwd worden als een “voortdurend leerproces” (von Nell-Breuning). In dat proces spelen jezuïeten een bescheiden rol.

Vooraf moeten we stellen dat de sociale belangstelling van de katholieke kerk en van de jezuïeten geen recent verschijnsel is. Wat de jezuïeten betreft hebben Ignatius van Loyola en de eerste gezellen zich sociaal geëngageerd, al voor de stichting van de Sociëteit van Jezus. Hun sociale zorg nam de toen gangbare vormen aan van de zeven werken van barmhartigheid. Voor de eerste jezuïeten was het “lief-dadigheid” in de betekenis van liefde die zich beter uitdrukt in daden dan in woorden. In hun streven naar uitmuntendheid consolideerden zij hun directe hulpverlening in duurzame sociale projecten, om op langere termijn maatschappelijke invloed te kunnen uitoefenen. Jezuïeten zijn vooral bekend geraakt om hun onderwijsinstellingen. Men volgde klaarblijkelijk het gezegde: “Geef armen een vis, ze overleven één dag; leer hen te vissen en ze helpen zichzelf voor het leven.” In de negentiende eeuw voegde men aan dat gezegde een moderne vereiste toe: “Geef de visser ook het visrecht.”

 Samenleven volgens het natuurrecht

De Italiaanse jezuïet en theoloog Luigi Taparelli (1793-1862) specialiseerde zich in rechtsfilosofie en zorgde voor een heropleving van het thomisme, de filosofie van Thomas van Aquino, aan het Collegio Romano (Pauselijke Gregoriaanse Universiteit) van 1824 tot 1829, waar de toekomstige paus Leo XIII zijn leerling was. Hij was een broer van de Italiaanse politicus MassimoTaparelli, markies d’Azeglio, een van de grondleggers van het moderne Italië. De jezuïet moet zich dus heel betrokken gevoeld hebben bij de Italiaanse revolutie van 1848, de eenmaking van Italië en de grote sociale problemen van die beroerde tijd. Pater Taparelli was ervan overtuigd dat verwarde opvattingen over mens en maatschappij kunnen leiden tot sociale chaos: verwarde geesten brengen verwarde tijden. Bloedige discussies waren gaande tussen het liberalisme en het socialisme, terwijl de katholieke kerk zelf geen coherent antwoord had op de belangrijke sociale veranderingen van die tijd. Verder dan het verstrekken van liefdadige noodhulp en het preken tegen radicalen kwam men niet. Iedereen voelde dat meer nodig was om het tij te doen keren. Het thomistische reveil, de Romeinse neoscholastiek, heeft daar een duidelijke rol in gespeeld.

Voortbouwend op het natuurrecht naar Aristoteles en Thomas van Aquino ontvouwde Taparelli zijn scholastieke sociale filosofie als een wetenschap over maatschappij en politiek. Hij gaf de eerste inhoud aan de beginselen van sociale rechtvaardigheid en subsidiariteit. Deze basisbegrippen vinden we later terug in de encycliek RerumNovarum.

We hebben allemaal te maken met het positief recht, dat is: met wetten die gelden binnen een bepaalde jurisdictie. Volgens Aristoteles bestaan er ook universele wetten, die altijd, overal, voor iedereen en in alle omstandigheden gelden. Dankzij de rede, die wij “van nature” bezitten, kennen we die universele wetten, dit natuurrecht, en daarom kunnen en moeten we ernaar handelen. De redelijke natuur van de mens is de grondslag van zijn gedrag, de moraal en de wet. Thomas van Aquino theologiseert daarover als volgt: “De natuurwet is niets anders dan het licht van de rede in ons gestort door God; door haar weten wij wat we moeten doen en wat we moeten vermijden. Dit licht, of deze wet, is door God gegeven bij de schepping” (Dec. Praec. 1).

Met zijn natuurwetleer presenteert Thomas objectieve doelgerichtheden van het menselijk handelen en principes voor een ethiek over samenleving en politiek. Deze zijn meer omvattend dan een of andere wetgeving die het resultaat is van een consensus over goed en kwaad. Deze natuurwet ondersteunt onder meer de idee van universele mensenrechten. Tezelfdertijd prijst Thomas de deugd van de prudentia, die zorgvuldig rekening houdt met de intentie, de omstandigheden en de gevolgen van de morele handeling bij het maken van goede keuzes.

Deze aristotelische natuurwet staat in schril contrast met een natuurwetleer van stoïcijnse oorsprong. Deze laatste vertrekt van een onveranderlijke door de goddelijke logos bepaalde eeuwige orde. Die is zo normatief voor het menselijke handelen dat wij er in geen omstandigheden van kunnen afwijken. De stoa legt zo de vrijheid en de menselijke verantwoordelijkheid bij voorbaat aan banden. De stoa heeft blijkbaar weinig plaats voor de prudentia. Zij komt tot een beoordeling die in de eerste plaats rekening houdt met de eeuwige principes van de natuurwet en niet met wat de concrete mens het meest ten goede komt. Zulk een visie is helaas al te gangbaar geweest in het kerkelijk spreken over bio-ethische kwesties.

 Het christelijk solidarisme

In 1854 startte het christelijk solidarisme met de sociale theorie die ontwikkeld werd door de jezuïet Heinrich Pesch (1854-1926) in zijn werk Liberalismus, Sozialismus und christliche Gesellschaftsordnung (Freiburg, 1896-1899). Men kan zijn theorie als volgt samenvatten: “Nicht Liberalismus, noch Sozialismus, sonder christlicher Solidarismus!” Deze stelling verdedigde hij grondig en uitvoerig, steunend op de thomistische wijsbegeerte, in zijn hoofdwerk Lehrbuch der Nationalökonomie in vijf delen (Freiburg, 1905-1923). Daarin onderscheidt hij in de samenleving verscheidene sociale groepen en subgroepen, beroepsstanden, die op elkaar zijn aangewezen en in solidariteit zouden moeten samenleven en harmonisch samenwerken. Hij overleed in 1926 te Valkenburg. De nationaalsocialisten vernietigden later zijn graf, zijn bibliotheek en zijn archief. Het werk van Pesch werd voortgezet door zijn assistent, Gustav Gundlach S.J., die veelvuldig geraadpleegd werd door paus Pius XII, en door pater Oswald von Nell-Breuning S.J., die de encycliek Quadragesimo Anno schreef, naar eigen zeggen “helemaal op het fundament van het oeuvre van Pesch”. Pesch is dus de schakel tussen de twee eerste pauselijke documenten van de sociale leer: Rerum Novarum (1891) en Quadragesimo Anno (1931). Hij  had een grote invloed op de praktische programma’s van de West-Europese christendemocratie.

In Vlaanderen had het denken van Pesch een grote invloed op de arbeidersbewegingen. Op de ACV-congressen in de jaren ’20 en ’30 werd meermaals naar Pesch verwezen alsook naar Quadragesimo Anno, hoewel men aan katholieke zijde niet snel geneigd was het solidarisme te koppelen aan het corporatisme. Op een katholieke leer die onomwonden als “solidaristisch” gedefinieerd werd, zoals Pesch deed, kan kritiek uitgebracht worden. Solidariteit is niet het enige of voornaamste basisbeginsel. Aan Vlaams-nationalistische zijde werd het solidarisme gekoppeld aan corporatisme met variërende klemtonen. Het Verdinaso noemde zich uitdrukkelijk nationaalsolidaristisch; het VNV sprak van organisch solidarisme en soms ook nationaalsolidarisme. Daarnaast verdedigden tal van bladen solidaristische visies en standpunten, waaronder het weekblad Jong Dietsland met o.a. Victor Leemans, Odiel Spruytte en Ernest Van der Hallen, en het magazine Dietbrand van Wies Moens. De gelijkstelling solidarisme-corporatisme-fascisme zou na de Tweede Wereldoorlog een obstakel vormen voor een heropleving van de solidaristische visie. Maar het gebeurde toch. “Ik ben solidarist”, verklaarde nog eersteminister Leo Tindemans op 13 december 1977 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

Oswald von Nell-Breuning

Oswald von Nell-Breuning was een Duitse jezuïet, theoloog, filosoof en econoom (1890-1991). Sinds zijn studietijd genoten de economie en de sociale verhoudingen in de maatschappij zijn belangstelling. In Münster promoveerde hij op de moraal van de (aandelen)beurs. Korte tijd later, in 1928, werd hij hoogleraar moraaltheologie, canoniek recht en maatschappijwetenschappen aan de filosofisch-theologische hogeschool in Frankfurt.

Von Nell-Breuning nam afstand van het solidarisme van Pesch. “Eerst en vooral wil ik die vijf volumes voor de helft inkorten”, wierp hij zijn leermeester voor. Belangrijker, toen hij vijf jaar na de dood van Pesch Quadragesimo Anno (1931) uitschreef, steunde hij weliswaar op het fundament van die vijf boekdelen, maar nam hij niet “solidariteit” maar “rechtvaardigheid” en “algemeen welzijn” als uitgangspunt van de sociale leer. Met rechtvaardigheid bedoelde hij niet “ieder het zijne geven” overeenkomstig de eisen van het algemeen welzijn (distributieve rechtvaardigheid), maar vooral de plicht van eenieder om bij te dragen tot het algemeen welzijn (contributieve rechtvaardigheid).

Quadragesimo Anno heeft geschiedenis gemaakt door het begrip “subsidiariteit”in te vullen. Zoals gezegd is er een negatief en een positief aspect aan verbonden. Het negatieve aspect: het staatsgezag mag zich niet het vrije initiatief toe-eigenen dat op een lager maatschappelijk niveau doeltreffender kan worden  uitgevoerd. Men zou het zelfs zo kunnen interpreteren dat Quadragesimo Anno het heeft over een staat die slechts uitzonderlijk mag tussenkomen wanneer het individu of kleinere gemeenschappen niet meer in staat zijn hun taak te vervullen. Maar Oswald von Nell-Breuning beklemtoonde steeds weer het positieve aspect van subsidiariteit: de gemeenschap heeft de plicht om hulp, subsidium, te verlenen om haar leden te ondersteunen en hen de mogelijkheid te geven zich volledig te ontplooien. Het behoort juist tot de opdracht (het officium subsidiarum) van de hogere en bredere groepen in de samenleving om de lagere aanvullend te helpen hun taak te volbrengen. De bedoeling is dat deze laatste zich door vrije activiteit zelf kunnen ontplooien. Zij zouden enkel aan dwang onderworpen kunnen worden indien zij tegen het algemeen goed ingingen.

Vanwege zijn steeds vooruitstrevende houding leggen de nationaalsocialisten von Nell-Breuning vanaf 1936 een publicatie- en spreekverbod op. Na de oorlog oefent hij grote invloed uit op de discussies over de vakbeweging, het medezeggenschap van werknemers en andere onderwerpen.

Sociale actie

De verspreiding van de sociale leer van de kerk gebeurde allereerst langs de gewone kanalen van de zielzorg. In Spanje werd bv. in iedere stad met een jezuïetenhuis van enig formaat ook een beroepsschool opgericht, in Gijón in Asturië zelfs een “Universidad Laboral”. Daarnaast werd in fabrieken gedurende een volle week dagelijks een uur het werk neergelegd en een religieuze voordracht gegeven voor de arbeiders, gevolgd door biecht en communie.

De Franse jezuïeten Henri-Joseph Leroy en Gustave Desbuquois richtten in Moeskroen (België) in 1903 de Action Populaire op. Via brochures moedigde de beweging arbeiders aan zich aan te sluiten bij beroepsorganisaties en vakbonden. Tegenkanting vanwege werkgevers werd gecompenseerd met de steun van kardinaal Langénieux, aartsbisschop van Reims, die de Action Populaire in 1904 onderdak verschafte in Reims.

In Spanje deed Sisinio Nevares S.J., professor geschiedenis aan de universiteit van Deusto, hetzelfde voor de boeren. Hij werkte o.m. voor de Sindicación Agraria, die later zou uitgroeien tot de Confederación Nacional Católica Agraria. In 1917 richtte hij in Valladolid het Casa Social op.

De kleurrijke figuur van John La Farge S.J. (1880–1963), die in de Verenigde Staten vocht voor rassengelijkheid, mogen we hier niet vergeten. Hij werkte in Maryland voor blanke en Afrikaans-Amerikaanse parochianen. Daar richtte hij het eerste complete mixed-race schoolsysteem op. Hij was ook redacteur van het magazine America van 1926 tot aan zijn dood. Hij is vooral bekend voor de creatie van de Catholic Interracial Council of New York.

In 1938 had de 28ste Algemene Vergadering van de Sociëteit van Jezus het sociale apostolaat aanbevolen als “een van de dringendste vormen van hulpbetoon in onze tijd”.

Onder de oorlog ontstond het idee om de verloren klasse van de arbeiders te herkerstenen, niet door de arbeiders zelf te mobiliseren à la Cardijn met zijn “kajotters”, maar door priesters in de werkplaats te droppen. Naar het dagboek van de jezuïet Henri Perrin, die zijn ervaring in een Arbeitslager had neergeschreven in zijn Journal d’un prêtre ouvrier en Allemagne, werden ze “priester-arbeiders” genoemd. Dit experiment van de zogenoemde Mission de France was van korte duur. Zodra het Rome ter ore was gekomen dat enkele priester-arbeiders zich bij de communistische vakbond CGT hadden aangesloten, werd deze vorm van evangeliseren aan strenge voorwaarden onderworpen en trokken de meeste congregaties hun priesters terug. Wat wel bleef bestaan waren jezuïeten die in arme buurten gingen leven en deeltijds, soms voltijds gingen werken; “wijkapostolaat” werd dat genoemd.

Na de Tweede Wereldoorlog in 1949 zou de algemeen overste van de jezuïeten, de Belg Jean-Baptiste Janssens, in zijn Instructie over het sociale apostolaat uitleggen dat het zeker nodig is dat een jezuïet diep aanvoelt hoe het iemand levenslang kan vernederen tot de lage klasse te behoren. Is een jezuïet bestemd voor het sociale apostolaat, dan moet hij daarvoor speciaal worden opgeleid met de sociale leer van de kerk op zijn programma. Desondanks bleef het sociale apostolaat specialistenwerk voor enkelingen. Men zag het toen nog niet als een typisch oeuvre van de jezuïeten.

 Het Tweede Vaticaans Concilie

Het concilie zou hier verandering in brengen. Het riep op tot een algemene vernieuwing (een aggiornamento) in de kerk. Aan religieuze orden en congregaties werd gevraagd zich te herbronnen en hun oorspronkelijke inspiratie, hun “charisma”, authentiek te beleven in de huidige tijd. In respons besloot de 31ste Algemene Vergadering (1962-1965) van de jezuïeten onder meer het volgende:

[De Algemene Vergadering] vond dat het hele bestuursapparaat van de Sociëteit aan de huidige behoeften en leefgewoonten diende aangepast te worden; dat heel onze geestelijke en wetenschappelijke opleiding moest worden omgedacht; dat zelfs ons religieuze en apostolische leven aan een vernieuwing toe waren; dat de beoordeling van onze werken volgens het criterium van de “grotere en meer universele dienst van God” in de moderne wereld moet geschieden in de pastorale geest van het concilie; ja, dat zelfs het geestelijk erfgoed van de orde, dat tegelijk nieuw en oud bevat, moet gezuiverd worden van wat versleten is en opnieuw verrijkt met de nieuwe verworvenheden. (Decreet 2, nr. 3)

Over het sociale apostolaat verklaarde de 31ste Algemene Vergadering dat het erom ging de sociale structuren in de samenleving “om te buigen”, niet enkel “te beïnvloeden”, zoals Jean-Baptiste Janssens het in zijn Instructie nog had uitgedrukt. Voor de nieuwe algemeen overste Pedro Arrupe was het heel duidelijk: het Concilie heeft gesproken, onze eigen Algemene Vergadering heeft gesproken, Gods Geest heeft gesproken. “Let’s do it”, herhaalde hij steeds weer. Tegelijk stelde Arrupe lastige vragen omtrent de rechtmatigheid van sommige prestigieuze jezuïetenwerken. “Is dat wat God van ons vraagt vandaag?” Arrupe daagde het oud-leerlingencongres in Valencia (1973) uit door rechtuit te vragen: “Hebben wij, jezuïeten, u opgevoed tot rechtvaardigheid?” En hij bekende: “Nee, wij hebben dat niet gedaan.” In 1971 namen de jezuïeten in Mexico het besluit hun elitaire school, de Instituto Patria, op te heffen. Maar zulke drastische uitspraken en ingrepen betekenden niet dat alle jezuïeten zich plots als één man onder detzelfde “banier van het kruis” hadden geschaard. Het is onjuist de Sociëteit van Jezus af te schilderen als een eensgezinde stoottroep voor gerechtigheid en vrede. Het grootse vernieuwingsproces na het Concilie verliep nergens kalm en ordelijk, en de jezuïeten vormden daarop geen uitzondering.

De besluiten van de 31ste Algemene Vergadering hadden zich toegespitst op de interne organisatie van de orde. Wat de voornaamste opdracht van de hedendaagse jezuïet naar buiten toe omvatte was nog ongewis. “Wat is de rol van de jezuïet van vandaag?” Hierin klaarheid brengen was de taak van een volgende, de 32ste Algemene Vergadering (1974-1975). Het debat rond sociale rechtvaardigheid speelde een beslissende rol. De algemene zending, de “missie” van de jezuïeten werd als volgt geherformuleerd:

De zending van de Sociëteit van Jezus vandaag is de dienst van het geloof, waarvan de bevordering van de rechtvaardigheid een absolute vereiste is, in zoverre deze hoort tot de verzoening van de mensen met elkaar, die van ze gevraagd wordt op grond van hun verzoening met God. (Decreet 4, nr. 2)

Deze nieuwe missieverklaring, met het befaamde tweeluik “geloof en gerechtigheid”, leverde de jezuïeten veel onterechte kritiek op. In feite hadden de jezuïeten hiermee enkel herhaald wat de bisschoppensynodes van 1971 en 1974 hadden gezegd, namelijk dat de bevordering van de rechtvaardigheid een “constitutieve dimensie” van de evangelisatie is.

In de aula van de Algemene Vergadering in Rome proberen meer dan tweehonderd afgevaardigde jezuïeten van overal ter wereld met respect naar elkaar luisteren; men gelooft immers dat Gods Geest tot mij kan spreken door de mond van mijn metgezel. Zoiets is nooit eenvoudig. Op de 32ste Algemene Vergadering hadden de Latijns-Amerikanen met promotio iustitiae duidelijk de ontvoogding van de armen op hun continent voor ogen. Ze hadden het ook over de internationale dimensies van de armoede in de wereld, over structureel onrecht en structurele zonde. Oost-Europese jezuïeten daarentegen kregen plots het onbehaaglijke gevoel dat ze in plaats van naar de Heilige Geest naar Radio Moskou aan het luisteren waren. Sommige afgevaardigden verstonden onder de term iustitia Bijbelse gerechtigheid. Anderen dachten dan weer aan socio-economische gerechtigheid, aan ethische of wettelijke gerechtigheid, en zo meer.

Promotio iustitiae, de “bevordering van de rechtvaardigheid”, was uiteindelijk een compromisuitdrukking. De ambiguïteit van de notie iustitia maakte het mogelijk dat tenslotte iedereen met haar promotio instemde. “Promotie” klinkt voor sommigen als een slogan in de koopjesweek. Men koos inderdaad voor een eerder milde en vooral geweldloze uitdrukking. Paus Johannes Paulus II zou later onomwonden spreken over de “strijd” voor de rechtvaardigheid, en ook uitleggen dat solidariteit geen goedkoop gevoel van meeleven is, maar een volhardende toeleg ten dienste van de armen en vernederden. Men kan zeggen dat met het tweetal “geloof en rechtvaardigheid” als definitieve uitdrukking van hun algemene doelstelling de jezuïeten trouw bleven aan de honderdjarige ontwikkeling binnen de sociale doctrine van de kerk.

Toch liep er iets mank. In de besluittekst had de 32ste Algemene Vergadering de twee elementen “geloof” en “rechtvaardigheid” wellicht iets te losjes naast mekaar geplaatst. Sommigen kregen er de valse indruk door dat een jezuïet nu te kiezen had in zijn werk: ófwel werkt hij voor de verspreiding van het geloof, ófwel zet hij zich in voor sociale rechtvaardigheid. Die dichotomie was wellicht de grootste valkuil voor de Sociëteit van Jezus. In een grote provincie heeft deze misvatting tot een regelrechte splitsing geleid. Nochtans had de Algemene Vergadering duidelijk gestipuleerd dat het sociale apostolaat niet louter één werkterrein is onder vele andere, maar “een bekommernis voor ons hele leven en een dimensie van al onze apostolische activiteiten” (Decreet 4,  nr. 47).

Om de bovengenoemde tweeslachtigheid te boven te komen waren twintig jaren nodig. Jezuïeten hebben ook een dure prijs betaald. De zes jezuïeten die in 1989 aan de Universiteit van Centraal Amerika (UCA) in San Salvador vermoord werden, hadden precies aangetoond hoe een universitaire instelling een excellent instrument kan zijn voor maatschappelijke verandering, gerechtigheid, dialoog, solidariteit, vrede en nationale verzoening.

De 34ste Algemene Vergadering heeft in 1995 veel moeite gedaan om de symbiotische samenhang te verduidelijken die bestaat tussen geloof, cultuur, rechtvaardigheid en interreligieuze dialoog. Er is sindsdien een “cultuur van dialoog” gegroeid. Ruimte scheppen om samen te luisteren naar elkaar en naar wat God ons nu te zeggen heeft, openheid voor andere culturen, opvattingen en religies: dat zijn houdingen die jezuïeten vandaag koesteren. Niettemin blijft een Algemene Vergadering in de Sociëteit van Jezus een bonte markt. Een nieuwe algemeen overste kiezen gaat gewoonlijk vlot. Een eenduidig beleid uitstippelen blijft een ambitieuze opdracht. Neem bv. het besluit De jezuïeten en de vrouw in kerk en samenleving”, Decreet 14 van de 34ste Algemene Vergadering. Jezuïeten uit West-Europa en Noord-Amerika waren erg tevreden met de verklaring; Latijns-Amerika reageerde eerder met mannelijke reserve;Afrikanen schenen te denken dat er geen behoefte aan was; Oost-Europeanen wisten niet wat ze er na veertig jaar communistisch isolement mee moesten beginnen; Aziaten stonden voor een raadsel, met uitzondering van een paar afgevaardigden uit India die het wél zagen zitten. En volgens pater John Padberg ging één Oost-Europeaan zo heftig tekeer tegen het decreet dat het – met een iets grotere meerderheid wellicht – werd aangenomen.

De strijd voor vrede en gerechtigheid geschiedt altijd in het licht van de diakonia fidei, de dienst aan het geloof. De jezuïeten doen daarom niet alleen mee met professionele sociale analyse, de jezuïeten willen ook met Gods ogen kijken naar de wereld. Zodoende horen zij een duidelijke oproep om in solidariteit mee te werken aan de opbouw van het rijk van de eeuwige Koning: een rijk van liefde, rechtvaardigheid en vrede. Niet elk streven, hoe nobel ook, is noodzakelijk ook wat God de jezuïeten graag ziet doen. Elk apostolisch project wordt daarom vooraf niet alleen strategisch doordacht, maar ook in gebed afgewogen om te zien waar mijn drang om iets te gaan doen vandaan komt en waar die naartoe leidt; en om te zien of onze plannen wel passen in Gods strategisch plan. Als het goed zit, zal de inzet ook stille vreugde en rustig zelfvertrouwen geven. Het wordt dan een echte missie, een zending, want die gebeurd in opdracht van Iemand. En werken voor rechtvaardigheid wordt een priesterlijke dienst.

De toekomst van de sociale sector

Vandaag kan de Sociëteit van Jezus spreken over een aantal verworvenheden. Ook al maakte algemeen overste Peter-Hans Kolvenbach zich in het jaar 2000 zorgen dat steeds minder deskundige jezuïeten zich voltijds aan het expliciete sociale apostolaat wijdden, er is vandaag een nieuw soort vanzelfsprekendheid waarmee jezuïeten sociale uitdagingen beantwoorden. In Afrika bv. schakelen de jezuïeten nu het hele gamma van liefdadigheid in. Samen verlenen ze directe humanitaire hulp, zetten ze duurzame ontwikkelingsprojecten op, organiseren gebedsdiensten, openen bankrekeningen en bundelen ze krachten ten voordele van structurele maatschappelijke verandering, zonder daarbij de ene aanpak te willen uitspelen tegen de andere. Het is allemaal liefdewerk.

Hoe staat het met de toekomst van het sociaal apostolaat? Tijdens de laatste Algemene Vergadering (de 35ste, in 2008) bevestigden de jezuïeten hun zending zoals die geformuleerd was door de voorgaande Algemene Vergadering, namelijk “de dienst aan het geloof” en “de onlosmakelijke band die bestaat tussen het geloof en de bevordering van de gerechtigheid van het Koninkrijk” als integrerend grondbeginsel van de zending (Decreet 3, nr. 2). Ook signaleerde men de snel veranderende context waarin we leven. Alleen al wat het ledenaantal betreft noteerde men een duidelijke verschuiving van het zwaartepunt naar Azië en Afrika. De gewesten van het traditionele christendom gaan meer en meer een marginale rol spelen. De vergadering legde vijf prioriteiten vast. Naast het intellectuele apostolaat en de vormingshuizen in Rome ging de voorkeur naar twee geografische gebieden: Afrika en China. Tenslotte wilde men voorrang geven aan een groep van mensen: migranten en vluchtelingen.

De overkoepelende taak bij dit alles is het werk van verzoening, het bouwen aan nieuwe menselijke relaties. In Bijbelse terminologie betekent leven: verbonden zijn. Na de eigen, persoonlijke verzoening met God wil men duurzame bruggen slaan tussen mensen, dat wil zeggen correcte, rechtvaardige verhoudingen scheppen. Jezuïeten verlangen respectvol om te gaan met de schepping, met het geschonden milieu. Dit laatste houdt dan weer een solidariteit met de eerste slachtoffers van milieuschade in.

Ook vandaag gaan de jezuïeten de grote maatschappelijke vragen niet uit de weg. Niet instellingen of gebouwen zijn onze eerste zorg, maar onze aandacht gaat naar een innerlijke houding: hoe kunnen we getuigen in een verdeelde wereld? Niet als aanstellerige wereldverbeteraars, maar als volgelingen van de arme, vernederde en geslagen Jezus.

 

Bekijk alle cardoner articles

Deel