Ignatius, ridder van God?

Met zachtheid en een rustig gemoed.

door Dries van den Akker S.J.  Hoe doen de ridderidealen waarmee Ignatius is grootgebracht zich verder gevoelen na zijn bekering, in zijn spiritualiteit en in zijn orde? Deze vraag was het onderwerp van een lezing die Dries van den Akker hield in het Ignatiushuis te Amsterdam op 23 september 2007. De tekst werd voor Cardoner bewerkt door Mary Blickman.

door Dries van den Akker S.J.

 Hoe doen de ridderidealen waarmee Ignatius is grootgebracht zich verder gevoelen na zijn bekering, in zijn spiritualiteit en in zijn orde? Deze vraag was het onderwerp van een lezing die Dries van den Akker hield in het Ignatiushuis te Amsterdam op 23 september 2007. De tekst werd voor Cardoner bewerkt door Mary Blickman.

 Op 20 mei 1521 is de Baskische edelman Iñigo van Loyola belast met het opperbevel bij de verdediging van de Noord-Spaanse stad Pamplona tegen Franse troepen. Hoewel al zijn adviseurs zeggen dat het een verloren zaak is en dat ze zich het beste kunnen overgeven, wil Iñigo daar niets van weten. Met verbeten overmoed zet hij door tot hij wordt getroffen door een vijandelijke kanonskogel. Zijn collega’s staken onmiddellijk de strijd. Iñigo’s ene knie is verbrijzeld, de andere ernstig gekwetst. Uit bewondering voor zijn moed wordt hij door zijn vijanden naar het slot van de Loyola’s vervoerd, waar zijn broer woont. Op het langdurige ziekbed dat nu volgt, zal Ignatius besluiten het hoofse leven vaarwel te zeggen en zich in dienst te stellen van de goddelijke Majesteit. Bijna twintig jaar later zal dat besluit uiteindelijk ook leiden tot de stichting van de Sociëteit van Jezus, de jezuïetenorde.

 

Na bijna vier jaar aandringen van drie paters uit zijn naaste omgeving was vader Ignatius tegen het eind van zijn leven bereid  te vertellen “hoe de Heer hem vanaf zijn bekering had geleid” (Verhaal van de Pelgrim, Ten Geleide, 2). Ignatius spreekt over zichzelf in de derde persoon. Hij is in één zin klaar met de terugblik op zijn leven vóór zijn bekering: “Tot aan zijn zesentwintigste was hij iemand die zich overgaf aan de ijdelheden van de wereld. Wat hij vooral graag deed was zich oefenen in het hanteren van de wapens, met een groot en ijdel verlangen daarbij eer te behalen” (VP 1).

Volgens de Duitse pater Anton Huonder (1932) is Ignatius niet te begrijpen als je niet bij alles voor ogen houdt dat elke vezel aan hem soldatesk (“soldatisch”) was en ook altijd is gebleven. Piet Penning de Vries (1964) meent juist dat Ignatius alle militarisme relativeert en ontkracht, wanneer hij alles plaatst in het perspectief van de arme, gekruisigde Christus. Pater Dalmases (1990), iets rustiger, merkt op dat Ignatius nooit beroepsmilitair is geweest (blz. 26).

Geen beroepsmilitair, wel ervaren met de wapens. Niet soldatesk, juist integendeel: alle militaire termen worden in de religieuze samenhang gerelativeerd en van hun agressieve karakter ontdaan. U ziet, we kunnen alle kanten op.

Ignatius’ opvoeding

De vraag die ons bezighoudt luidt: hoe werkt de ridderidee door in de latere persoon, de spiritualiteit en de orde van Ignatius? We gaan er dus van uit dat hij van huis uit ridderidealen heeft meegekregen. Eigenlijk zijn wij geïnteresseerd in de vorming en de cultuur die hij heeft ontvangen vóór zijn bekering. Wat weten wij daar eigenlijk van? Heel weinig.

Ignatius wordt als dertiende kind geboren op slot Loyola in Spaans Baskenland. Men neemt aan in het jaar 1491. Hij heet Iñigo naar een Baskische heilige benedictijner abt Eneco (overleden in 1060). Pas veel later in zijn leven zal hij zich Ignatius gaan noemen. Hij is van Baskische adel. Kort na zijn geboorte sterft zijn moeder. Hij wordt toevertrouwd aan een min, een betrouwbare boerin uit de omgeving. Naar het schijnt heeft hij een lagere wijding ontvangen. Wanneer, met het oog waarop? Geen idee (Dalmases, blz. 23).

Erfgenaam van de familiebezittingen was natuurlijk de oudste zoon. Alle jongere kinderen moesten maar zien. Dalmases zegt: “In het spoor van hun voorvaderen dienden (Ignatius’ broers) de koning van Castilië in het leger of bij de verovering van Amerika. Eén broer werd pastoor” (blz. 16).

Ergens tussen 1504 en 1507, hij is dan rond de vijftien, verhuist hij naar Arévalo. Daar treedt hij in dienst van de schatkistbewaarder van Castilië, Juan Velázquez de Cuéllar. Hij zou er ruim tien jaar blijven. Velázquez mocht zich een van de vertrouwenspersonen noemen rond koningin Isabella en prins Don Juan. Hij was lid van de kroonraad en moest vanwege zijn functies vaak meereizen met het hof. Gewoonlijk veronderstelt men dat de jonge Iñigo hem overal vergezelde. We mogen dus aannemen dat hij uiteindelijk in die hofkringen zijn definitieve vorming kreeg.

In 1516 sterft Velázquez. De vijfentwintigjarige Iñigo is dan overbodig geworden, krijgt een persoonlijke gage mee van vijfhonderd escudos en twee paarden, en treedt als ridder in dienst van de onderkoning van Navarra. In dienst van die majesteit zal hij straks Pamplona verdedigen met alle riddereer die in hem is.

Pater Ribadeneira, een van de eersten die een biografie schrijft over Ignatius (hij heeft in zijn jonge jaren vader Ignatius nog persoonlijk gekend en meegemaakt), zegt: “Hij was een jongeman van goed fatsoen, van edele aard, en hij zag er graag goed uit” (blz. 8).  Hoofse zwierigheid, voorname vormen en goede manieren: dat zijn zaken die we ook bij de latere Ignatius aantreffen. Mensen die hem als generale overste in Rome leren kennen, noemen hem “een uiterst hoffelijk en wellevend man” (Dalmases, blz. 25). Het komt hem van pas als hij met mensen uit de hoogste kringen verkeert, ongeacht of het kardinalen zijn van wie hij gunsten probeert los te krijgen, dan wel hooggeplaatste mensen die van hem geestelijke leiding ontvangen. In de orde drinken we geen wijn maar water, zal hij later voorschrijven, maar we schenken het in als aan het hof.

We hoorden hem zeggen dat hij zich graag oefende in wapens, gedreven door ijdele roem. We mogen aannemen dat het niet zozeer om oorlogshandelingen ging. Veeleer moeten we denken aan toernooien en ridderlijke behendigheidswedstrijden. Horen we daar iets van terug, als hij in zijn boekje Geestelijke Oefeningen uitlegt wat we moeten verstaan onder geestelijke oefeningen? Hij schrijft: “Zoals wandelen, op tocht gaan en hardlopen lichámelijke oefeningen zijn, zo noemt men gééstelijke oefeningen elke manier waarop men de ziel voorbereidt en klaarmaakt om zich van elke ongeregelde gehechtheid te ontdoen…” (GO 1). Vangen we in dat voorbeeldje van de lichamelijke oefeningen een glimp op van de jonge Ignatius in training voor een toernooi…?

Zo duiken een enkele keer verderop in zijn leven flarden van vroeger op. Bekend is de anekdote uit de tijd dat hij in Rome leiding geeft aan de orde. Een broeder in huis is depressief. Ignatius vraagt hem of hij hem nergens mee kan opvrolijken. De broeder antwoordt dat hij wel eens een echte Baskische dans wil zien. Vader Ignatius, nog altijd enigszins mank, doet het! Wie weet heeft hij er ook bij gezongen. Maar meteen daarna zegt hij dat men zoiets nooit meer van hem moet vragen… Hij zegt er niet bij waarom niet. Maar het zou me niet verbazen als de oude “ijdelheden” die hij bij zijn bekering voorgoed had afgezworen, in hem waren aangeraakt en wakker geroepen.

Hij kan wegmijmeren bij mooie muziek, maar verbiedt straks zijn volgelingen dat ze instrumenten bespelen, want dat staat directe beschikbaarheid voor het apostolaat in de weg. Wereldse liedjes zijn voor de onzen helemaal uit den boze. Hierbij hoeven we niet meteen te denken aan straatliedjes, maar veeleer aan de ridderlijke balladen zoals ze door rondreizende bards en troubadours werden gezongen.

Als secretaris van de schatbewaarder had Ignatius een fraaie hand van schrijven ontwikkeld . Schrijven heeft hij zijn leven lang gedaan. Hij hechtte er later als generale overste groot belang aan dat de paters, verspreid over de hele wereld, hem regelmatig schreven. In 1550 verplichtte hij de oversten van Italiaanse communiteiten elke week een brief te schrijven; die elders in Europa elke maand, en die overzee eens per jaar. We hebben er een schat aan informatie aan te danken. Toch mag ook dat geen bezit van ons nemen. Als iemand een beroep op ons doet, dienen we prompt te gaan, aldus Ignatius, “zelfs zonder een begonnen letter af te maken” (Constituties, 547).

Van hemzelf zijn duizenden brieven bewaard gebleven, waarin we hem zorgvuldig zien wikken en wegen, enerzijds het goede naar voren halen, anderzijds waar nodig corrigeren, maar altijd op vriendelijke, bescheiden toon. Ook dat is kenmerkend voor Ignatius: het denken in termen van “enerzijds-anderzijds”, “weliswaar-maar”, “hoewel-maar toch”. Onderscheiden. Hij was er een meester in: het goede altijd het volle pond geven, ook als het is ingebed in een verwerpelijke samenhang. Hij zou nooit vergeten enerzijds de positieve kant van een zaak te belichten, om vervolgens anderzijds… Had hij dat ook aan het hof geleerd? Behoorde dat bij een bureaucratische of diplomatieke opleiding? Of was dat een karaktereigenschap van hemzelf? Je zou denken het laatste. Immers als er – nog voor zijn bekering – ruzie uitbreekt tussen de edelen van zijn streek, wordt hij er door de kroonraad van Karel v heen gezonden om te bemiddelen, want daar had hij een bijzonder talent voor. Dat zal hem later in zijn eigen geestelijke ontwikkeling en in de hulp aan de zielen bijzonder van pas komen.

Uit al deze losse elementen kunnen we al een belangrijk gegeven distilleren. Ignatius maakt gebruik van wat hij geleerd heeft (hoofse manieren, wellevendheid, verzorging van het uiterlijk, goede conditie, schrijfkunst), zolang het dienstig is voor het doel van de Sociëteit: “de meerdere eer van God” en “de hulp aan de zielen”. Past iets niet, dan doet hij het weg (muziek, spel, dans). Dat is dan ook Grondslag en Fundament geworden van zijn geestelijk leven. Hij opent er zijn boekje Geestelijke Oefeningen mee:

 “Uitgangspunt en Fundament. De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen en aldus zijn ziel te redden. Alle overige dingen op het aardoppervlak zijn geschapen met het oog op de mens, om hem het doel te helpen nastreven waarvoor hij geschapen is. Daaruit volgt dat de mens er gebruik van moet maken voor zover ze hem helpen dat doel na te streven, en dat hij ervan moet afzien voor zover ze daarbij een hinder zijn.” (GO 23)

 Is dat niet precies wat we Ignatius zien doen met de dingen die hij aan het hof heeft geleerd? Hij past ze in voor zover ze hem helpen zijn doel na te streven. Hij laat ze achterwege voor zover ze daarbij een hinder zijn. Maar hebben we met dit alles ook antwoord op de vraag hoe de ridderidealen doorwerken in zijn latere leven?

Ridderidealen

Wat hielden de ridderidealen van Ignatius’ tijd – einde vijftiende, begin zestiende eeuw – eigenlijk in? Ik neem mijn toevlucht tot Huizinga’s Herfsttij der middeleeuwen. Weliswaar beperkt Huizinga zich tot de late middeleeuwen van Frankrijk en de Nederlanden, maar Baskenland en Spanje liggen niet ver daarvandaan. Huizinga komt uitvoerig te spreken over ridderideaal en riddercultus van die tijd. De ridderidee leefde met name bij de adel, aldus Huizinga. Zij vormde het referentiekader voor de literatuur en het denken en doen van de laatmiddeleeuwse adelstand. Zelfs al had de realiteit zich intussen al heel anders ontwikkeld, toch kon de laatmiddeleeuwse adel er slechts naar kijken door de bril van het ridderideaal (blz. 65-66). Huizinga somt een aantal kenmerken op. Het voert te ver om alle karakteristieken die hij noemt langs te gaan. We zullen ons dus moeten beperken.

1. Vechten voor vrede

De adel had een hoge plicht te vervullen, die zowel maatschappelijk als godsdienstig was. Hij moest vechten voor vrede op aarde. Hij spiegelde zich aan de aartsengel Michaël. Deze was welbeschouwd de eerste ridder, die in dienst van het goede het kwaad bestreed. Dat was precies wat de adel diende te doen.

 “Leidt de hoge verwachting, die men bouwt op de plichtsvervulling van de adel, tot enige nadere omschrijving van politieke denkbeelden omtrent hetgeen adel te doen staat? Ja, die van een streven naar universele vrede, gegrondvest op de eendracht der koningen, de verovering van Jeruzalem en de verdrijving van de Turken.” (Huizinga, blz. 65)

 Vertoont dat geen sterke gelijkenis met het beeld dat Ignatius de bidder voorhoudt aan het begin van de tweede Week van de Geestelijke Oefeningen? Hij schrijft:

 “Eerste punt. Mij een menselijke koning voorstellen, door de hand van God onze Heer uitverkoren, aan wie alle vorsten en alle christenen eerbied en gehoorzaamheid betonen. Tweede punt. Kijken hoe deze koning al de zijnen toespreekt met de woorden: Het is mijn wil het hele land van de ongelovigen te veroveren. Wie dus met mij wil optrekken zal zich tevreden moeten stellen met het eten dat ik eet, en zo ook wat drank en kleding betreft, enz. Ook zal hij overdag samen met mij hard moeten zwoegen en ’s nachts waken, enz. Zoals hij deel heeft gehad aan de zware inspanning, zo zal hij daarna delen in mijn overwinning.” (GO 92-93)

 In het voorbijgaan merken we op dat het blijkbaar ook behoort tot het ridderideaal ontberingen te verdragen en pijn te kunnen lijden omwille van de goede zaak. Ignatius vervolgt:

 “Derde punt. Nagaan welk antwoord de goede onderdanen moeten geven aan een zo vrijgevige en menselijke koning, en hoezeer derhalve iemand die niet zou ingaan op het verzoek van zo’n koning, zou verdienen door de hele wereld te worden veracht en als ontaarde ridder [!] te worden beschouwd.” (GO 92-94)

 Vervolgens wordt degene die de Oefeningen doet uitgenodigd het beeld van de aardse vredeskoning toe te passen op Christus. Hij mag zichzelf vergelijken met een ridder die met Christus meevecht voor de wereldvrede en de verbreiding van het ene ware, christelijke geloof.

 2. Heldenverering

Bij het streven naar roem en eer spiegelt de laatmiddeleeuwse ridder zich aan de grote helden uit het verleden, ongeacht of het romanhelden zijn, zoals Arthur en Lancelot, dan wel historische helden, zoals de jonge David die Goliat verslaat, Julius Caesar, Alexander de Grote of Hannibal. Men wil de helden van vroeger nadoen, evenaren en liefst nog overtreffen. “Het ridderlijk leven is navolging”, aldus letterlijk Huizinga (blz. 68).

Heldenverering en heldennavolging: is zoiets terug te vinden bij Ignatius? Om te genezen van de verwondingen aangebracht door de Franse kanonskogel moest Ignatius maandenlang het bed houden. Aanvankelijk had hij genoeg aan zijn dagdromen. Die hadden betrekking op de heldendaden die hij hoopte te verrichten voor een zeer hooggeplaatste dame (we komen daar straks op terug). Tenslotte vroeg hij zijn schoonzus of ze echt geen boeken in huis had. Hij had gehoopt op ridderromans. Even verderop noemt hij de naam van Amadís de Gaula (VP 17). Een reeks avontuurlijke en erotische ridderverhalen, reeds lang bekend eer ze voor het eerst werden uitgegeven, uitgerekend in Spanje, in 1508. Voor de jonge Ignatius dus een recent boek. Hij kende het blijkbaar. Moet er dus bij Velázquez mee in aanraking zijn gekomen. Maar zijn schoonzus was Velázquez niet. Geen ridderromans. Alleen een naverteld Leven van Jezus, en een boek met heiligenlevens. In arren moede begint hij erin te lezen. Dat biedt ruimte voor nieuwe dagdromen. We laten hem zelf aan het woord: “Hij raakte aan het denken en redeneerde bij zichzelf: hoe zou het zijn als ik eens hetzelfde zou doen als Sint-Franciscus, en als ik eens hetzelfde zou doen als Sint-Dominicus?” (VP 7).

Klinkt in deze mijmeringen van Ignatius op zijn ziekbed die heldenverering door, zo karakteristiek voor de ridderidee? We hoeven alleen maar koning Arthur en Lancelot te vervangen door Franciscus, of Caesar en Hannibal door Dominicus. De heiligen nemen blijkbaar – zij het tegen wil en dank – de plaats in van de helden. Luisteren we nog even naar Ignatius:

 “Heel veel dingen die hij goed vond, ging hij zo na, waarbij hij zich steeds moeilijke en zware dingen voorstelde. Daarbij had hij het gevoel dat hij die dingen gemakkelijk aan zou kunnen. Zijn overweging behelsde overigens niet meer dan dat hij bij zichzelf zei: Sint-Dominicus deed dit, dan moet ik dat ook kunnen. Sint-Franciscus deed dat, dan moet het mij ook lukken.” (VP 7)

 De helden zijn heiligen geworden om na te volgen. Ze passen perfect in het ridderbeeld dat Huizinga schetst. Maar is er ook sprake van doorwerking? Franciscus en Dominicus keren in zijn verdere leven niet meer zo uitdrukkelijk terug. Als het ridderlijke leven – zo hoorden we bij Huizinga – navolging is, dan betreft dat in het geval van Ignatius natuurlijk vooral de persoon van Jezus. Ik hoef daar niet over uit te weiden. De tweede tot en met de vierde Week van de Geestelijke Oefeningen bestaan volledig uit contemplaties die de navolging van Jezus op het oog hebben. Ignatius laat degene die de Oefeningen doet bidden: “… dat ik Jezus steeds beter mag leren kennen, om Hem steeds meer te beminnen en Hem van steeds meer nabij te mogen volgen” (GO 104).  Toen hij eenmaal met zijn eerste gezellen besloten had een religieuze gemeenschap te beginnen (1539), wilde hij dat de navolging van Jezus in de naam ervan zou doorklinken. Daarom heten wij Sociëteit van Jezus, jezuïeten, en niet “ignatianen”.

3. Held om liefde

Een ander motief dat het ridderideaal kenmerkt is dat van de “held om liefde”, die ten aanschouwen van de vrouwe zijn moed toont, gevaar loopt, sterk is, lijdt en bloedt. Als er iets duidelijk aanwijsbaar is in Ignatius’ bekeringsgeschiedenis, dan is het wel dit gegeven. We laten hem zelf aan het woord:

 “Van die vele ijdele dingen die (tijdens zijn revalidatie op het ziekbed) bij hem opkwamen, nam er één zozeer zijn hart in beslag dat hij in gedachten daaraan wel twee of drie, soms vier uur geheel en al opging zonder het in de gaten te hebben. Dan verbeeldde hij zich in dienst te staan van een bepaalde meesteres en ging hij na wat voor middelen hij zou gebruiken om bij het landgoed te kunnen komen waar zij verbleef, wat voor verzen hij voor haar zou maken, met wat voor woorden hij zich tot haar zou richten en wat voor geweldige dingen hij met de wapens voor haar zou presteren. Daar ging hij dan zo in op dat hij gewoon niet zag dat hij dat onmogelijk kon bereiken. De betreffende meesteres was immers niet van gewone adel, geen gravin of hertogin, maar haar stand was hoger dan iedere andere.” (VP 6)

 Tegenwoordig neemt men algemeen aan dat bedoelde dame de jongste zus was van keizer Karel v, Catharina. Zij leidde een triest bestaan bij haar depressieve moeder, Johanna de Waanzinnige. Haar had Ignatius dus steeds voor ogen. Waarschijnlijk ook met het oog op haar had hij zich zo overdreven dapper en  roekeloos gedragen bij de zinloze verdediging van Pamplona. Dit kan ook verklaren waarom hij zijn been opnieuw liet breken en zetten, toen er geen vooruitgang in zijn genezingsproces bleek te zitten. Ignatius beschrijft dat als volgt: “Men richtte toen opnieuw een ware slachterij aan, waarbij hij geen woord zei, net als bij al het andere dat hij daarvoor had meegemaakt en daarna nog zou doormaken. Alleen zijn samengeknepen vuisten deden vermoeden dat hij pijn had” (VP 2). Zijn lijdensweg was nog niet ten einde.

 “Toen de botten weer aan elkaar begonnen te groeien, bleek er onder de knie een stuk bot over het andere geschoven, waardoor het ene been korter bleef dan het andere. Bovendien bleef er op die plaats zo’n knobbel zitten dat het er lelijk uitzag. Hij kon dat niet uitstaan. Hij was immers vastbesloten de wereld te volgen en vond dat dit hem lelijk maakte. Daarom informeerde hij bij de chirurgen of ze het niet konden wegsnijden. Die zeiden dat dit inderdaad kon, maar dat de pijn erger zou zijn dan alles wat hij al doorstaan had. Omdat het al genezen was, zou er een opening gemaakt moeten worden om het weg te kunnen snijden. Toch besloot hij toen, uit pure ijdelheid, zich te laten martelen. Zijn oudere broer zei ontsteld dat hij nooit van zichzelf zou kunnen verkrijgen zo’n pijn te verdragen, maar de gewonde onderging het met zijn gewone geduld.” (VP 4)

 We hebben gezien hoe de heldendaden van Franciscus en Dominicus het tenslotte winnen van de heldhaftige ridder die zich uitslooft voor zijn dame. Ignatius mag dan het perspectief van zijn leven hebben veranderd, zo vlak na zijn bekering is hij nog altijd de onbesuisde ridder die hij altijd was en die zich met hart en ziel inzet voor de hooggeplaatste vrouwe. Ribadeneira weet te vertellen dat Ignatius na zijn bekering, maar nog tijdens zijn revalidatie, geregeld van bed opstond om zijn gebeden te zeggen. Zo was hij eens op zijn knieën gevallen voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw:

 “Op voorspraak van Jezus’ glorieuze Moeder bood hij zichzelf met een nederig en vurig vertrouwen aan haar barmhartige en goedgunstige Zoon aan als een getrouw soldaat en dienaar, belovend voortaan zijn koninklijke standaard en vaandel te volgen en de wereld te verlaten.” (blz. 9)

 Eenmaal genezen is zijn eerste tocht naar de beroemde zwarte madonna van Montserrat. We laten Ignatius weer aan het woord:

 “Zo vervolgde hij zijn weg naar Montserrat, terwijl hij zoals altijd met zijn gedachten bij de heldendaden was die hij om de liefde Gods zou presteren. Omdat zijn verstand echter vol zat met zulke dingen als er in Amadís de Gaula en dergelijke staan, kwam hem een en ander in gedachte dat daar veel van weg had. Hij besloot namelijk om een hele nacht een wapenwacht te houden voor het altaar van onze Meesteres van Montserrat, waarbij hij niet zou gaan zitten of liggen, maar afwisselend zou staan en knielen.” (VP 17)

 De persoon van de vrouwe was veranderd, maar de ridderlijke bravoure waarmee hij haar aandacht hoopte te winnen was nog altijd dezelfde. Ribadeneira weet er nog aan toe te voegen:

“Hij liet zijn paard in het klooster achter en vroeg zijn rapier en ponjaard, waarmee hij tot nu toe de wereld had gediend, te mogen ophangen bij het altaar van Onze-Lieve-Vrouw, en zocht van toen af andere en nog schitterender wapens om de krijg Christi te volgen.” (blz. 12)

 Tot aan zijn dood neemt Maria een grote plaats in zijn gebedsleven in, maar hoe verheven ook, zij is niet meer de Vrouwe om wie het allemaal gaat in het leven. Zij kan optreden als middelares en voorspreekster, maar ook zij blijft ondergeschikt aan de goddelijke Majesteit. In de Geestelijke Oefeningen doet Ignatius voor hoe je je gebed kunt afsluiten. Je houdt eerst een gesprek met Onze-Lieve-Vrouw. Samen met haar wend je je vervolgens tot Jezus en je herhaalt je gebed. Tenslotte ga je in gezelschap van Onze-Lieve-Vrouw en Jezus tot de Vader, om ook aan Hem je gebed voor te leggen (GO 63).

Door zijn ridderlijke idealen te plaatsen in het kader van het evangelie en de navolging van Jezus, treedt er dus een wezenlijke verandering in die idealen op. Het is waar, laatmiddeleeuwse ridders verrichtten heldendaden vooral om door vrouwen gezien en opgemerkt te worden. Zij lieten zich daarbij inspireren door het voorbeeld van  grote helden uit het verleden. Ignatius is daarvan een sprekend voorbeeld, zelfs nog in de eerste jaren na zijn bekering.

4. Smaad in plaats van eer

Omdat Ignatius’ navolging op Jezus is afgestemd, wordteen ander wezenlijk ridderideaal op zijn kop gezet: eer. Huizinga stelt dat de riddereer uiteindelijk een vorm van hoogmoed is. Uiteindelijk gaat het erom gezien te worden, bewonderende blikken op je gevestigd te krijgen, vooral van de dames. Riddereer is geëerd worden. Ridderlijke navolging van helden uit het verleden gold dan ook altijd voorbeelden waarmee je eer inlegde.

Maar bij Jezus is dat anders. We hoorden al hoe Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen de bidder uitnodigt zich te voegen bij het kamp van de vredevorst Christus. Iets verderop laat hij de bidder zien hoe er op onze wereld twee kampen zijn, twee standaarden. De ene van de duivel, het kwaad, dat de mensen in zijn macht probeert te krijgen. De andere van Christus. De bidder moet zich natuurlijk bij Christus voegen, die nu aanvoerder wordt genoemd. Vervolgens houdt Ignatius de bidder de volgende meditatie voor:

 “Nagaan hoe de Heer van de hele wereld zoveel personen, apostelen, leerlingen enz. uitkiest en ze over de hele wereld uitzendt om zijn heilige leer uit te dragen bij mensen in alle levensstaten en alle omstandigheden. Vervolgens nagaan welke toespraak Christus onze Heer richt tot al zijn dienaren en vrienden die Hij voor deze opdracht uitzendt. Hij geeft hun de aanbeveling allen te willen helpen door hen eerst tot de hoogste geestelijke armoede te brengen, en niet minder tot materiële armoede, indien de goddelijke Majesteit ermee gediend is en hen ertoe wil kiezen. Ten tweede zullen ze hen brengen tot het verlangen naar smaad en minachting, want uit die twee dingen volgt de nederigheid.” (GO 145-146)

 En hij vat samen: “Zo zijn er drie trappen: de eerste, armoede tegenover rijkdom; de tweede, smaad of minachting tegenover wereldse eer; de derde, nederigheid tegenover hoogmoed. En langs die drie trappen brengen ze hen tot alle andere deugden” (GO 146).

Hier keert Ignatius zich uitdrukkelijk tegen de ridderidealen waarmee hij zo vertrouwd was. Ja, die idealen verkeren zelfs in hun tegendeel. Je zou kunnen zeggen dat hij hier – zoals we boven ook al zagen – gebruik maakt van de ridderidealen in zover ze hem helpen zijn doel te bereiken, en ze terzijde laat in zover ze hem daarbij hinderen. Tegenover de “wereldse eer” plaatst hij dus de nederigheid. Waarom? Niet alleen omdat ze de bron is van alle deugden, maar ook omdat ons grote voorbeeld, onze held Christus, zelf nederig was.

In zijn Geestelijke Oefeningen onderscheidt hij drie vormen van nederigheid.

 “De eerste wijze van nederigheid is noodzakelijk voor het eeuwige heil. Zij bestaat hierin dat ik mij zo deemoedig en nederig maak als ik maar kan, opdat ik in alles zal gehoorzamen aan de wet van God onze Heer. Ik neem dus niet in overweging een goddelijk of menselijk gebod dat mij onder doodzonde verplicht te overtreden, ook al zouden ze mij heer van alle geschapen dingen in deze wereld maken of al zou het mij mijn leven kosten.” (GO 165)

 In die laatste twee opmerkingen horen we weer de ridderidealen: wereldheerser worden, of mijn leven geven voor de goede zaak; niet doen, als je daarmee in doodzonde vervalt! Dat noemt Ignatius dus de eerste vorm van nederigheid. Die is ook van toepassing op elke christenridder: je eigen wil ondergeschikt maken aan Gods geboden.

 “De tweede wijze van nederigheid is volmaakter dan de eerste. Zij bestaat hierin dat ik mij op het punt bevind waarop mijn wil en mijn hart niet méér uitgaan naar rijkdom dan naar armoede, niet méér naar eer dan naar oneer, niet méér naar een lang dan naar een kort leven, mits God onze Heer evenzeer wordt gediend en het heil van mijn ziel wordt bevorderd. Ik neem dus niet in overweging een dagelijkse zonde te doen, ook al zouden ze mij [daar gaan we weer!] al het geschapene geven of mij het leven ontnemen.” (GO 166)

 Hier neemt Ignatius dus uitdrukkelijk afstand van de ridderidealen. Niet de eer is het belangrijkste, maar uitgewogenheid; hijzelf noemt het “indifferentia” (dubbelzinnig vertaald met “onverschilligheid”): het maakt mij in principe niet uit of ik het een of het ander over me heen krijg: rijkdom of armoede, eer of  smaad, een lang of een kort leven. Het gaat erom of ik God dien en Jezus navolg. Maar Ignatius gaat nog een stap verder:

 “De derde wijze van nederigheid is de meest volmaakte. Ze veronderstelt de eerste en de tweede wijze, en ze bestaat hierin dat ik, mits de goddelijke Majesteit evenzeer verheerlijkt wordt, méér armoede met de arme Christus verlang en kies, dan rijkdom, méér smaad met de versmade Christus, dan eerbewijzen, méér als niets en voor dwaas gehouden te worden omwille van Christus, die als eerste zo beschouwd werd, dan als wijs en verstandig in deze wereld.”

 Omdat Ignatius zelf ook wel aanvoelt dat men zal vragen: “Maar waarom zou je dat willen?” voegt hij er bijna ten overvloede aan toe: “En dat alles om Christus onze Heer meer daadwerkelijk te volgen en op Hem te gelijken” (GO 167).

In Ignatius’ persoonlijk leven zijn hier talloze voorbeelden van te vinden.

  • Vlak na zijn bekering, op weg naar Montserrat, geeft hij zijn edelmanskleren aan een arme en hult zich in een armoedige plunje. Maar de politie komt hem vragen of het verhaal van die bedelaar wel klopt. Die zei dat hij ze gekregen had, maar ze verdachten hem ervan dat hij ze gestolen had en ze hadden hem voorlopig in verzekerde bewaring gesteld. Ignatius bevestigde het verhaal van de man, en “hem sprongen de tranen in de ogen uit medelijden met de arme aan wie hij zijn kleren had gegeven” (VP 18).  Huilen om een bedelaar: dat hoorde niet bepaald bij de ridderlijke code! Sterker, de adel voelde zich ver verheven boven de lagere stand en had geen enkel gevoel voor wat zich onder eenvoudige mensen afspeelde (cf. Huizinga, blz.57 v.).
  • Vóór zijn bekering, zo hoorden we, was Iñigo bijzonder gesteld op zijn elegante uiterlijk, mooie kleren, sport en goede conditie. In zijn latere leven verlangde hij nog het meest voor schut te lopen. In de twee jaar na zijn bekering besteedde hij geen enkele zorg aan zijn uiterlijk, hij waste zich niet en liet zijn nagels groeien. Dat verlangen heeft hij altijd behouden. Ribadeneira weet het nog mooier te zeggen: hij wenste dat ieder hem zou “begekken”; het was “zijn driftige vierigheid” moedernaakt en bevuild over het hele lijf over straat te gaan, om voor zot gehouden te worden. Maar – aldus nog Ribadeneira – hij beheerste zich vanwege de liefde waarmee hij de naasten wilde helpen. Ook hier klinkt dus weer Ignatius’ afweging door. Het liefst liep hij voor gek, maar als dat het hogere ideaal van de mensen te helpen in de weg stond, liet hij het achterwege: dan maar niet. “In zijn latere leven – aldus nog steeds Ribadeneira – sprak hij zelden of nooit over zichzelf. En als iemand anders in zijn aanwezigheid iets over hem vertelde dat hem tot eer strekte, dan trok hij zich stilletjes en beschaamd terug en sprongen hem de tranen in de ogen” (blz. 86).
  • Een derde en laatste voorbeeld. Ignatius heeft herhaaldelijk gezegd dat hij heel graag tot het Joodse volk had willen behoren om zich zo dichter bij Christus te weten. Wie wou er in die tijd tot de Joden behoren? Dat was “not done”. Leest u tijdgenoten als Erasmus of Luther er maar eens op na.

Kortom, alles wat hij deed sprak van bescheidenheid. Zijn toog was armelijk, maar schoon; arm zijn bed, arm zijn voedsel. Hij was de algemeen overste, maar liet zich er nooit op voorstaan. Integendeel, hij stelde de mensen in zijn omgeving op hun gemak, zodat ze op voet van gelijkheid met hem omgingen. We zagen al dat zijn religieuze orde niet naar hem genoemd mocht worden: geen ignatianen (zoals bv. benedictijnen, franciscanen, dominicanen, norbertijnen), maar naar Jezus: jezuïeten. Hij wilde echter ook dat die bescheidenheid af zou stralen op alle leden van de orde, en sprak daarom bij voorkeur van de “minima Societas”, de zeer geringe, of beter denk ik: de minste orde.

De navolging van de held Christus en de strijd onder de banier van het kruis brachten hem dus tot een ridderlijke onwaarde: smaad in plaats van eer, op voorwaarde dat het strookte met de wil en de wens van de goddelijke Majesteit.

5. Dolende ridders en ridderordes

In het licht van de laatmiddeleeuwse ridderidealen die Huizinga onderscheidt, zou nog veel te zeggen en uit te zoeken zijn. Zo vermeldt hij nog het aspect van de dolende ridder, op zoek naar plaatsen en momenten waar hij voor het goede kan vechten (blz. 77). Dat roept associaties op met Ignatius’ pelgrimstocht naar het Heilig Land, met zijn onvermoeibaar rondtrekken langs gasthuizen om goed te doen aan armen en zieken, en om waar hij maar kan het evangelie te verkondigen. Hoorden we zoiets al niet daarnet in de Geestelijke Oefeningen, toen de bidder werd uitgenodigd na te gaan hoe de Heer van de hele wereld zijn mensen uitzendt om zijn heilige leer uit te dragen bij mensen in alle levensstaten en alle omstandigheden (GO 145-146)? De dolende ridder: zien we daarvan nog een schaduw voorbijgaan, als hij aan zijn volgelingen voorschrijft dat ze zoveel mogelijk plekken moeten doorkruisen (“diversas locas peragrare”) om waar ze maar kunnen mensen met Christus in aanraking te brengen? Is dat in wezen zoveel anders dan wat de Ridders van de Ronde Tafel doen, wanneer ze eropuit trekken om overal waar ze komen goed te doen?

Huizinga wijst op de romantische idee uit het hersfttij der middeleeuwen van ridderordes waarvan de leden zich door geloften bonden om hun idealen waar te maken. Het beroemdst was waarschijnlijk de Orde van het Gulden Vlies, of die van de Kousenband. Er waren er veel meer. De linkerhelft van het familiewapen der Loyola’s verwijst naar zo’n ridderorde, de orde van de Caballeros de la Banda. Die hadden zijn voorouders gekregen als dank voor aan de koning bewezen diensten. Zo’n orde had haar ethische code. Sommige aspecten van Ignatius’ latere spiritualiteit kunnen daarin geworteld zijn, zoals bv. het streven naar “méér” (magis). Inderdaad laat Ignatius in de Geestelijke Oefeningen de bidder nadenken over de vraag: “Wat kan ik nog meer doen?” Wie van ons kent niet het beroemde jezuïetenadagium Ad maiorem Dei gloriam (tot meerder eer van God)? Het zou ons te ver voeren daar nu nader op in te gaan. Maar met dit alles in het achterhoofd zouden we ons zelfs kunnen afvragen of Ignatius’ jezuïetenorde wellicht ook gezien kan worden als een romantische ridderorde, zo karakteristiek voor het herfsttij der middeleeuwen…

6. Trouw en dienst aan de Majesteit

Alles overziende zijn we verrast door de vele overeenkomsten tussen Ignatius’ optreden en de ridderlijke karakteristieken die Huizinga in de late middeleeuwen onderscheidt. Maar het komt me voor dat Huizinga één kenmerk van de ridderidee te weinig belicht: de trouw en de toewijding aan de vorst in wiens dienst de ridder staat. De Loyola’s hebben gevochten voor Zijne Majesteit, hun heer en koning, en sommigen zijn zelfs voor hem gestorven. Ze hebben er in de loop van de tijd allerlei privileges aan overgehouden, in de vorm van landbezit of – zoals wij daarjuist zagen – in de vorm van de ridderorde van de Caballeros de la Banda. Als page en bediende heeft de jonge Iñigo met eigen ogen gezien met hoe grote trouw en toewijding zijn meester Juan Velázquez Zijne Majesteit prins Juan en diens gemalin diende. Ignatius’ onbesuisde heldenmoed bij de verdediging van Pamplona werd niet alleen ingegeven door behaagzucht aan een verre dame, maar zeker ook door onvoorwaardelijke trouw aan Zijne Majesteit de koning. Hij wilde niet onderdoen voor zijn voorvaderen. Zelfs tot op hoge leeftijd ging hij er prat op dat zijn voorvaderen altijd hun heer en koning trouw hadden gediend. Ook als generaal van de Sociëteit vond hij het niet beneden zijn waardigheid zich van dit “menselijke middel” te bedienen. In 1551 was er sprake van de stichting van een jezuïetencollege in Leuven. Ignatius gaf pater Claude Jay de raad om hierover met de koning van Spanje te spreken, en “daarbij erop te wijzen hoe trouw pater Ignatius en zijn verwanten de Kroon hadden gediend”.

Van drie jaar later stamt een ontwerp voor een brief aan keizer Karel v, die echter nooit is verzonden. Waarom weten we niet, en ook de belemmeringen die de Sociëteit ondervond zijn ons verder onbekend. Maar de brief geeft ons een voortreffelijk inkijkje in Ignatius’ trouw en onderdanigheid aan de hoogste vorst. Tegelijk valt ons op met hoeveel zwier en omslachtigheid hij formuleert (en neemt u van mij aan: in het Latijn is het allemaal nog eleganter en omslachtiger dan in de Nederlandse vertaling).

 “Aan zijne Keizerlijke Katholieke Majesteit. De hoogste genade en eeuwige liefde van Christus onze Heer moge Uwe Majesteit begroeten en bezoeken met haar heiligste gaven en geestelijke genade. Wij houden voor ogen op welk een niveau en in welk een ambt Uwe Majesteit geplaatst bent door de Voorzienigheid van God onze Schepper en Heer; Hij heeft U daartoe in het hart geprent dat U de dingen van het algemeen welzijn en van de eer aan God als Uw eigen zaken zou moeten beschouwen. Tegelijk houden wij voor ogen dat diezelfde goddelijke voorzienigheid in de tijd van Uwe Majesteit deze zeer geringe Sociëteit in het leven heeft geroepen. Uwe Majesteit maakt van haar diensten gebruik binnen Uw Rijk, in andere gebieden van de christenheid, en daarbuiten; en ik hoop dat U zich daar meer en meer van wilt bedienen. Met het oog op dit alles kwam het mij voor in onze Heer er het beste aan te doen – nu zich een grote belemmering voordoet voor dit werk in de goddelijke dienst – tot Uwe Majesteit mijn toevlucht te nemen. Uw gedachten zijn immers – zo stel ik mij voor – steeds op die dienst gericht. Dus verzoek ik Uwe Majesteit in alle nederigheid U te verwaardigen enige informatie te willen aanhoren die wij U onder de aandacht willen brengen, en dat U daar maatregelen aan zou willen verbinden die U volgens U tot grotere eer van God strekken. U moet ons als Uw eigendom beschouwen, want in onze Heer behoren wij immers aan Uwe Majesteit, alsook aan Uw familieleden: zijne Majesteit de koning van Engeland, de doorluchtige Prinses, haar kinderen, de Roomse Koning en de Koningin van Portugal. Wij zijn niet alleen Uw vazallen – de meesten van ons zijn dat omdat zij verbonden zijn aan huizen die Uwe Majesteit bekend zijn – neen, wij zijn U ook zeer verplicht, omdat God onze Heer U destijds de gulheid en de wil heeft ingegeven om onze Sociëteit te helpen oprichten…” (Brief 4231)

 Na zijn bekering gold die trouw consequent ook en nog veel meer de goddelijke Majesteit. Misschien hebben wij er aan het begin van deze overweging wel te weinig op gelet dat Ignatius zich als ridder schaart onder de banier van de vredevorst van Christus, in dienst van de goddelijke Majesteit. Je strijdt voor de eer van de vorst die je dient. Ook dat had hem geïnspireerd, toen hij destijds zijn onmogelijke strijd voerde bij de verdediging van Pamplona. Diezelfde toewijding en trouw gaan moeiteloos over van de koninklijke of keizerlijke majesteit op de goddelijke Majesteit. Niet alleen in zijn Geestelijke Oefeningen, tot op hoge leeftijd spreekt hij over God als “de goddelijke Majesteit”. We zagen dat hij graag veel wilde verduren, van zoiets ridderlijks als pijn en ontberingen tot zoiets onridderlijks als smaad, als de eer van de goddelijke Majesteit er maar mee gediend was. In dit verband is een anekdote van pater Ribadeneira interessant. Hij zegt:

 “Ooit kwam de gedachte in hem op hoe het zou voelen als hij in de hel terecht zou komen. Hij had ergens een aantekening gemaakt van wat hij dan dacht te zullen voelen. Ik hield mij twee zaken voor ogen: de ene was de pijn die ik daar zou moeten lijden; de andere: hoe men daar de Naam van God onteert (‘blasfemeert’, zegt Ribadeneira). Bij die eerste pijn kon ik mij niet zoveel voorstellen, aldus de aantekening van Ignatius. Des te meer foltering dacht ik te voelen bij het horen blasfemeren van zijn goddelijke naam.” (blz. 96)

 Wel als goed ridder zelf pijn en smaad kunnen verdragen, maar het niet kunnen hebben, als de naam van de Majesteit die je dient, vernederd wordt.

Het hoeft ons dus niet te verbazen, als Ignatius in zijn Geestelijke Oefeningen de bidder voorhoudt aan het eind van de meditatie eerst “een gesprek aan te gaan met Onze-Lieve-Vrouw, opdat zij van haar Zoon en Heer de genade mag verkrijgen dat ik word opgenomen onder zijn standaard: ten eerste in de hoogste geestelijke armoede, en indien de goddelijke Majesteit ermee gediend is en mij ertoe wil kiezen en in dienst nemen, niet minder in materiële armoede. Ten tweede in het ondergaan van smaad en beledigingen, om Hem daarin meer te volgen, op voorwaarde dat ik ze kan ondergaan zonder zonde van wie dan ook en zonder ongenoegen van zijne goddelijke Majesteit. In een tweede gesprek zal ik hetzelfde vragen aan de Zoon, opdat Hij het van de Vader voor mij mag verkrijgen”(GO 147).

Met dezelfde trouw en toewijding waarmee de ridder zijn vorst is toegedaan, biedt degene die de Oefeningen doet zich aan aan de goddelijke Majesteit. Ik weet niet hoe een riddereed van trouw in die tijd luidde, maar het zou me niet verbazen als hij ongeveer klonk als dit toewijdingsgebed dat Ignatius de bidder in de mond legt (merk op dat Ignatius zich de hemel met alle aanwezigen voorstelt als een hof!):

 “Eeuwige Heer van alle dingen, met uw gunst en hulp doe ik ten overstaan van uw oneindige goedheid, van uw verheerlijkte Moeder en van alle heiligen van het hemelse hof mijn opdracht: ik wil en verlang en het is mijn weloverwogen besluit – indien het maar tot uw meerdere dienst en lof is – U te volgen in het ondergaan van alle beledigingen, alle verguizing en alle geestelijke alsook materiële armoede, indien uw allerheiligste Majesteit mij wil kiezen en mij wil opnemen in zo’n levenwijze en levensstaat.” (GO 98)

 

Aangehaalde literatuur

Cándido de Dalmases, Magister Ignatius. Het leven van Ignatius van Loyola, stichter van de jezuïetenorde, Tielt, Lannoo, 1990.

Johan Huizinga, Herfsttij der middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden, 21e druk, Amsterdam, Contact, 1997.

Anton Huonder S.J., Ignatius von Loyola. Beiträge zu seinem Charakterbild (hrsg. von B. Wilhelm S.J., Köln, Katholische Tat-Verlag, 1932.

Piet Penning de Vries S.J., Ignatius of de Spiritualiteit der Jezuïeten, Tielt/Den Haag, Lannoo, 1964.

Petrus Ribadineira S.J., Het Leven van den heylighen P. Ignatius de Loyola, instelder der Societeyt Iesu, T’Hantwerpen, by Hendrick Aertssens in de Cammerstraet in de Witte Lelie, 1622.

Bekijk alle cardoner articles

Deel