Onderscheid leren maken, Het noviciaat als casus.

Onderscheid leren maken, Het noviciaat als casus.

door Jos Moons S.J.

door Jos Moons S.J.

In het noviciaat heb ik gemerkt dat “God in alles zoeken en vinden” helemaal niet zo gemakkelijk is. Goed kijken en helder zien spreekt niet vanzelf. Een mens moet onderscheid leren maken. Dit stuk vertelt hoe het mij wat dat betreft vergaan is in het noviciaat. Niet dat ik er veel over gelezen heb. Ja, ook wel. Maar vooral door ervaring heb ik geleerd. Misschien dat mijn leerweg verhelderend kan zijn voor anderen.

Niet meer dan een begin

Toen ik in 2009 intrad, had ik al wat ervaring met de jezuïeten. Op de Utrechtse priesteropleiding had ik een jezuïet ontmoet. Of hij mij kon helpen wat “beter” te bidden, had ik gevraagd. Hij heeft me toen een manier van bidden geleerd die, naar ik nu weet, typisch is voor de jezuïeten. Minder pratend, meer bezinnend. Minder rationeel, meer affectief. Het effect bleef niet uit. Het gaf me de verdieping die ik zocht.

Maar ook: ik begon de jezuïeten boeiend te vinden. Nadere kennismaking volgde: persoonlijk begeleide retraites, studeren bij de jezuïeten in Parijs, stage op het Stanislascollege in Delft, afstuderen op Karl Rahner SJ. Ik schreef zelfs een stukje voor Cardoner: God dichtbij. Over de kern van Ignatius’ spiritualiteit (2009/3).

Dat naar ignatiaanse overtuiging God dichtbij is en gemakkelijk gevonden kan worden, dat wist ik dus al. Ik had begrepen dat je niet hoeft te reiken tot hoog in de hemel, want daar zul je Hem vinden; of je uit te putten in heldhaftige naastenliefde, want dan laat Hij zich pas zien; of zekerheid te zoeken in de kerkelijke leer en het kerkelijke leven, want daarin alleen woont God. Nee, God is veel dichterbij. Zo dichtbij als je eigen doen en laten. Die overtuiging is wel de basis van de ignatiaanse spiritualiteit.

In preken in de parochiekerk legde ik uit hoe dat werkte: dat je moet zoeken naar de innerlijke resonantie van je doen en laten. Noem het “afdronk”. Wat blijft hangen? Je kunt het ook bewegingen noemen, en vragen: Wat zet je doen en laten in beweging? Rust of onrust, levensvreugde of vermoeidheid, hoop of terneergeslagenheid, helderheid of mist, samen of alleen, vertrouwen of cynisme, God of niet?

Kortom, ik dacht dat ik het best goed begreep. Maar het was niet meer dan een begin. Nog erg grof, misschien de grote lijn, maar zeker nog te weinig subtiel. In het noviciaat zou ik er wat fijnzinnigheid bij leren. Het is niet zonder reden dat Ignatius twee series van aanwijzingen voor onderscheiding heeft, de eerste voor de grote lijn en de tweede voor het fijnere werk.

Onrust

Het noviciaat viel niet mee – en dan zeg ik het op zijn Engels, met een understatement. Kleine en grotere dingen vielen behoorlijk tegen. De taal: het is doodvermoeiend om in een andere taal te leven, zeker in het begin. Mijn kleding: ik was in de parochie geleidelijk gewend geraakt aan het dragen van een priesterboord, en nu moest het weer wennen dat niet meer te dragen. Mijn rol: van voorganger werd ik weer novice, leerjongen. Ongetwijfeld speelde ook mijn karakter mee: ik houd van zelfstandig werken en van verantwoordelijkheid. In het noviciaat was dat er weinig: we hadden een strakke dagorde en je verantwoordelijkheid was vooral om je daarnaar te voegen en je daaraan te houden. Zo voelde het in ieder geval.

Onze vrijheid was heel concreet beperkt: we hadden onze bankpas moeten inleveren. Als de novicemeester vond dat de nieuwe schoenen die ik nodig had geen 75 pond hoefden te kosten en dat er voor 45 pond ook veel te krijgen was, dan moest ik het daarmee doen. Trouwens, hij kon ook vinden dat ik ze helemaal niet nodig had. En toen mijn zus me uitnodigde voor haar trouwfeest, moest ik haar zeggen dat de novicemeester me over een maand zou antwoorden of ik kon komen.

Zo geordend enwelomschreven als het hier nu staat, zo helder was het mij toen allerminst. Er was een soort mist van weemoedigheid, een steeds terugkerende onrust opflakkerend nu weer in deze, dan weer in die vorm en verschijning. Heel persoonlijk, tamelijk ongrijpbaar, maar wel heel aanwezig.Er was natuurlijk ook geluk: vriendschap en goede gesprekken, stages in Ierland en Vlaanderen en vakantie in Wales (welke religieuze orde stuurt haar novicen op vakantie!?). Maar de onrust was te trouw aanwezig om haar te blijven negeren.

Eerste helderheid: een onrust zonder boodschap

Ik herinner me dat ik een zaterdagmorgen in het park ben gaan zitten, in de najaarszon. Om na te denken. Hoe moest het verder? Wat had de onrust me te zeggen? Werd ik wakker geschud en moest me duidelijk worden dat dit niet mijn weg was? De onrust volgend kwam ik als vanzelf uit bij de gedachte om terug te gaan naar Nederland. Ik schrok er even van. Maar ja, het zou kunnen. Parochiepriester zijn was een succes geweest. Ik had er bovendien mijn vrienden. Misschien was er wel weer een parochiaan bij wie ik kon paardrijden of zeilen, je wist maar nooit. En ik kon weer op skivakantie – zeer onwaarschijnlijk als ik eenmaal jezuïet zou zijn.

Terwijl ik zo mijmerde kwam er een grote helderheid over mij. Ik realiseerde me dat al deze – goede – zaken toch niet de kern raakten. Zeker, ik zou er weer van genieten: werk, vrienden, paardrijden, zeilen. Maar ik kon zonder, en vooral: hun afwezigheid veroorzaakte die onrust niet. Ik concludeerde dat de dromerij over terugkeren prima was, maar dat het mij niet echt iets te melden had. Hier lag niet het antwoord op mijn onrust. Ik moest gewoon in het noviciaat blijven.

In feite is dit onderscheiding der geesten, oftewel het kritisch bezien van wat er aan de hand is. Ignatius geeft daar richtlijnen, of aanwijzingen, voor: “Richtlijnen om de verschillende bewegingen die in de ziel veroorzaakt worden enigszins te voelen en te onderkennen, de goede om erop in te gaan, de slechte om ertegen in te gaan” (GO 313). In die aanwijzingen legt Ignatius uit waar je op moet letten. Het gaat om het verschil tussen troost en troosteloosheid. Troost is een teken dat God aan het werk is, en troosteloosheid wijst op werk van de kwade geest.

Troosteloosheid

Mijn situatie was typisch die van troosteloosheid. Er was onrust, maar niet omdat God iets wilde zeggen en ik niet luisterde. Nee, dit was onrust die niets te zeggen had en die niets bracht. Veel van Ignatius’ voorbeelden van troosteloosheid waren van toepassing: “duisternis en verwarring in de ziel, (…) een neiging tot wantrouwen, de ziel die zonder hoop is, (…) lauw, droevig en als het ware gescheiden van haar Schepper en Heer” (GO 317). Dat soort troosteloosheid komt niet van God, maar van de “remmer in vaste dienst” die de kwade geest is. “Het is eigen aan de kwade geest te knagen, bedroefd te maken, hindernissen in de weg te leggen en met drogredenen onrust te brengen, opdat men niet verder zal gaan” (GO 315).

In de tweede serie van richtlijnen (vanaf GO 328) wordt bovendien duidelijk hoe subtiel de kwade geest dat doet. Zijn ingevingen beginnen vaak onschuldig, of zelfs positief, bijvoorbeeld met mijn zelfstandigheid. Maar onderweg knutselt hij daar wat aan, en dan wordt het negatief. “Het is eigen aan de kwade engel, die de vorm aanneemt van de engel van het licht, met de toegewijde ziel een eind mee te gaan om daarna zijn zin te krijgen (…)” (GO 332). Daarom beveelt Ignatius aan te letten op wat het oplevert:

“Wij moeten ten zeerste letten op het verloop van de gedachten. (…) Het is een duidelijk teken dat iets afkomstig is van de kwade geest, vijand van onze vooruitgang en van het eeuwig heil, wanneer het verloop van de gedachten die hij ingeeft eindigt in iets slechts of verstrooiends of iets wat minder goed is dan wat de ziel voordien van plan was te doen.” (GO 333)

In mijn woorden: het is goed om te kijken naar het resultaat. Wat levert het op? Niets, zo concludeerde ik, verlicht en verwarmd door de najaarszon.

Hoe dan verder, met die onrust zonder opbrengst? De woorden van Ignatius, onze zestiende-eeuwse stichter, over een dergelijke situatie zijn glashelder: “In een tijd van troosteloosheid moet men nooit verandering aanbrengen in de voornemens en in het besluit waartoe men de dag vóór die troosteloosheid of bij de vorige vertroosting gekomen was, maar men moet er vastbesloten en standvastig in zijn” (GO 318). Er niet te veel naar luisteren dus, en moedig doorgaan.

Ik leerde bovendien dat het goed is te zien waar dat soort bewegingen ontstaan. Wat is mijn zwakke plek? Want de kwade geest kent die plek ook en, als was hij een soort strateeg, zal hij daar zoveel mogelijk gebruik van maken (GO 327). In dit geval was dat bijvoorbeeld mijn zelfstandigheid. Waar zelfstandigheid een talent is, omdat je er dingen mee voor elkaar krijgt, kan het blijkbaar ook een zwakte worden, namelijk als er iets anders nodig is – zoals in het noviciaat. Bovendien geeft Ignatius het fijnzinnige advies om je niet alleen af te vragen wat je zwakke plek is, maar nog preciezer te kijken. Waar precies begint de deining? Met andere woorden: waar begint de truc van de kwade geest (vgl. GO 332)? Bij mij was dat onder andere het beeld van het noviciaat als een soort “kleuterschool”. Op een bepaalde manier was het aantrekkelijk dat zo te zien en zo te zeggen. Maar elke keer dat ik dat idee toeliet of uitsprak, kwamen er flinke golven opzetten. Dan werd alles weer dof en vermoeiend. Onverbiddelijk doemde er dan steeds weer troosteloosheid op.

Zo zette ik mijn eerste schreden op het pad van onderscheiding. Een eerste helderheid en een eerste inzicht waren aan het groeien. Blijkbaar zijn niet alle bewegingen de moeite waard zijn. Blijkbaar hebben niet alle bewegingen iets met God te maken. Bovendien: blijkbaar zijn bepaalde ideeën wel fascinerend, maar niet zinvol. Die moet je dan ook niet al te veel vertrouwen.

Een tweede helderheid: troost vroeger

Het was me helder wat ik moest vermijden. Maar mocht ik nog meer verwachten? Zou God zich nog laten zien? Of beperkt onderscheiding der geesten zich tot het ontmaskeren van “de kwade geest” en komt het verder op wilskracht aan? Daarin zou ik me dan moeten trainen, naar de grap van de jezuïet die geen riem draagt, omdat hij de zaak met wilskracht op zijn plaats houdt.

Geleidelijk werden me de ogen geopend om te zien waar ik in dit verband Gods bevestiging zoeken moest. Het begon met een vraag van een medenovice. Toen ik zei niet te weten waarom ik nog in het noviciaat was, vroeg hij naar vroeger, toen ik de keuze maakte om naar het noviciaat te komen. “Heb je vertrouwen in je keuze van toen?” Dat was geen moeilijke vraag. Er was geen twijfel mogelijk: ja. De keuze was zo geleidelijk gegroeid, was in zulk een rust genomen, met zoveel vrede,… Als ik eraan terugdacht, was het alsof ik het weer terug kon voelen.

Dat werd mijn eerste oriëntatiepunt. Ik kon me positief ergens op richten. Doffe en vermoeiende gedachten, zoals die over de kleuterschool, kon ik beter vermijden. En leven gevende gedachten, zoals terugdenken aan de keuze om in te treden, kon ik beter ontvangen en herkauwen. De kracht die dat me gaf, maakte het makkelijker om tegen eventuele negatieve deining in te gaan.

Een derde helderheid: troost nu

Het zou nog eens een half jaar duren voor ik me realiseerde dat God nog veel dichterbij was. Niet alleen schonk hij me troost vanuit het verleden, maar ook nog in het heden. Dat inzicht begon met een uitstapje met twee andere Nederlandstalige novicen tijdens de vakantie in Wales. We bespraken waarom we doorgingen ondanks de moeilijkheden die ieder op zijn eigen manier ondervond. Mijn antwoord weet ik nog: omdat er een bepaald “gemak” was. Op een bepaalde manier werd ik gedragen. Tamelijk ongrijpbaar, en zeker niet massief. Maar ik had nooit het gevoel gehad dat ik dreigde te verdrinken. (Mijn eigen antwoord kwam voor mijzelf als een verrassing. Dat had ik nog niet eerder zo gezien. Maar het was wel echt zo. Dan was ik blijkbaar een beetje blind geweest. Ziende niet ziend.)

Het was weldadig dat “gemak” zo uit te spreken. Het verwarmde me van binnen uit. Allerlei ingewikkeldheden die me in beslag hadden genomen, diezelfde dag nog, werden minder ingewikkeld. En vooral: ze werden minder belangrijk. Dat ging niet over de kern. En dit wel. Zou dit God zijn?

Een week later volgde het antwoord. Tot mijn stomme verbazing las ik in Ignatius’ inleiding op de regels voor onderscheiding: “Het is eigen aan de goede geest moed, kracht, vertroostingen, tranen, ingevingen en rust te geven, en aldus alles te vergemakkelijken en alle hindernissen uit de weg te nemen opdat men verder kan gaan met het goede te doen” (GO 315). Dit zinnetje had voor mij geschreven kunnen zijn. Met name het woord “vergemakkelijken” sprong van de pagina: de goede geest maakt makkelijk.Precies wat ik bedoeld had met het woord “gemak”. Een golf van opluchting, verlichting, geluk ging door me heen. “Gemak” was blijkbaar een gebruikelijke goddelijke manier van doen.

De novicemeester was blij met mijn verhaal. Hij legde me uit dat het typisch is voor God om niet schreeuwerig, maar bescheiden aanwezig te zijn. Geen neonletters. Je kunt God over het hoofd zien. En hij verwees me naar de volgende tekst van Ignatius, weer uit de tweede serie van richtlijnen: “Bij wie van goed naar beter gaan raakt de goede engel de ziel lieflijk, licht en zacht aan, zoals een druppel water in een spons dringt.” En omgekeerd met de kwade geest: “De kwade engel raakt de ziel scherp aan, met geraas en onrust, zoals een druppel water die op steen valt” (GO 335). Vandaar de luidruchtige onrust, die zo fascinerend was, en ook zo heilloos, en waar mijn verhaal mee begon. Maar nu was er een alternatief. Eigenlijk was het er al langer. Zoals bij Jakob: God was er al die tijd al, en ik had het niet gezien. En soms is dat nog steeds het geval.

Ten slotte

Bovenstaand verhaal staat bewust in de ik-vorm. Want dat is precies de bedoeling van onderscheiding der geesten: dat het in de ik-vorm verbogen wordt. Al te vaak, vind ik, zijn boeken over onderscheiding bewonderenswaardig en geleerd. Dat soort boeken is nodig, maar als dat het enige is, dan wordt onderscheiding niet goed begrepen. Gelukkig zijn er uitzonderingen, bijvoorbeeld de boeken van Timothy Gallagher (The Discernment of Spirits en Spiritual Consolation), waarin hij werkt met voorbeelden, en het geweldige artikel van Robert Marsh, Instemming en afwijzing (Cardoner 2007/2, blz. 80-96).

Er is nog een reden om eens in de ik-vorm te schrijven. “Ignatianen”, inclusief jezuïeten, zijn er vaak goed in om anderen te helpen het persoonlijke leven te ordenen, maar je zult ze niet zo vaak over onderscheiding in de ik-vorm horen spreken. Wellicht dat mijn tastende poging om dat te doen een uitnodiging daartoe kan zijn.

Het uiteindelijke doel van onderscheiding is overigens altijd God zelf. Onderscheiding is een hulpmiddel. Een gereedschapskist, met grof en met fijnzinnig gereedschap, dat ons helpt om te luisteren en te zien. Maar het gaat om het kunstwerk. In vergelijking daarmee is het gereedschap niet zo van belang. Zo is onderscheiding niet zomaar een kunstje of handigheidje. En het is ook niet het uiteindelijke. Onderscheiding is een hulp om God te zoeken en te vinden. “God genieten”, daar draait het om, zo zegt Augustinus. Omdat onderscheiding mij helpt die kant op, heb ik erover willen schrijven. Ignatius wordt bedankt. En God ook.

 

J.H.M. Moons (1980) werd in 2005 priester gewijd en trad in 2009 in de Sociëteit van Jezus. Op dit ogenblik doet hij promotieonderzoek aan de Tilburg School of Catholic Theology. Hij is pastor voor de theologiestudenten in Utrecht en in Tilburg en regelmatig predikant en voorganger in De Krijtberg (Amsterdam). Hij schrijft hij voor een blog van jonge jezuïeten (www.wijselijkonwetend.org) en voor Ignis webmagazine (www.igniswebmagazine.nl).

 

Bekijk alle cardoner articles

Deel