Jezuïeten in het leven van moeder Teresa

Jezuïeten in het leven van moeder Teresa

door  André Cnockaert S.J.

door  André Cnockaert S.J.

Wie de “intieme geschriften” van Moeder Teresa leest, wordt getroffen door de aanwezigheid van een aantal jezuïeten in haar leven. Dit is niet verwonderlijk. De Albanese Gonxha Bojaxhiu, die heel vroeg haar vader verloor, groeide op in het toen Joegoslavische Skopje (thans in Macedonië). Het diepgelovige gezin bezocht er een door jezuïeten geleide parochie toegewijd aan het Heilig Hart. Gonxha deed er haar eerste communie, toen ze nog geen zes was. Haar eerste ervaringen van innerlijk leven en haar levenslange devotie tot het Heilig Hart gaan op die tijd terug. Na haar vertrek naar India bleef ze in contact met Joegoslavische jezuïeten en verschenen nieuwsbrieven van haar en berichten over haar werk in hun missietijdschrift.

Het is niet onwaarschijnlijk dat haar intrede bij de zusters van Onze-Lieve-Vrouw-van-Loreto iets te maken had met die vertrouwdheid met een jezuïetenparochie. Deze congregatie, waarvan het moederhuis in Ierland was gevestigd, was namelijk werkzaam in de missie van Bengalen, toevertrouwd aan de Belgisch-Luxemburgse jezuïetenprovincie. Toen Gonxha aan missieroeping begon te denken, kan men haar daarheen hebben verwezen. Na de totstandkoming van twee jezuïetenprovincies in België, een Nederlandstalige en een Franstalige, werd deze missie eveneens in twee gebieden opgedeeld. Het westelijke deel, met de stad Ranchi als centrum (de “Ranchi- of Lievensmissie”), werd toevertrouwd aan de Vlaamse provincie. Het oostelijke gedeelte, met als centrum Kolkata, bleef in handen van de Franstalige provincie. Een aantal missionarissen afkomstig uit het Vlaamse landsgedeelte bleef er echter werkzaam.

Bij haar aankomst in India op negentienjarige leeftijd vertrok Gonxha Bojaxhiu zonder dralen naar het noviciaat in Darjeeling. Zij had ondertussen, na een kort verblijf in Ierland, de kloosternaam zuster Teresa gekregen en Theresia van Lisieux als patrones. Darjeeling ligt in het voorgebergte van de Himalaya. Wegens zijn gunstige klimaat was het een gegeerd vakantieverblijf voor de functionarissen van het Anglo-Indiase keizerrijk, die er de hitte van de Gangesvallei ontvluchtten. Om dezelfde reden was het de plaats waar ook de missiecongregaties hun rust- en vormingshuizen hadden gevestigd, zo ook de jezuïeten in het nabije Kurseong.

In 1931 wordt de latere moeder Teresa toegelaten tot de eerste geloften. Zij wordt meteen benoemd op een belangrijke middelbare meisjesschool in Kolkata. De uit Antwerpen afkomstige jezuïet Ferdinand Périer (1875-1968) is er sinds bijna tien jaar (aarts-)bisschop. Heel wat Belgische missionarissen zijn er werkzaam o.a. in de stadsparochies. Een van hen, pater Celeste Van Exem (1908-1993), wordt weldra haar biechtvader en geestelijk begeleider. Hij zal een grote rol spelen bij de onderscheiding die zal leiden tot het verlaten van de zusters van Loreto en de stichting van de zusters Missionarissen van Liefde voor het werk onder de “armsten der armen”.

De jezuïeten die, naast andere jezuïeten en niet-jezuïeten, een voorname rol zullen spelen in haar geestelijke begeleiding en van wie ons uittreksels uit hun correspondentie langs de publicatie van de persoonlijke geschriften van moeder Teresa bekend raken, zijn – naast Celeste Van Exem – voornamelijk aartsbisschop Périer, de latere kardinaal (1976) Lawrence Trevor Picachy (1916-1992) en Josef Neuner (1908-2009). Monseigneur Périer was als ordinarius van het bisdom nauw betrokken bij de stichting van de nieuwe congregatie; hij was er ook verscheidene jaren de kerkelijk verantwoordelijke van en de bemiddelaar bij de Romeinse instanties. De Indiase jezuïet L.T. Picachy werd, na rector te zijn geweest van het belangrijke Franciscus Xaveriuscollege (gesticht in 1860) in Kolkata, in 1962 benoemd tot bisschop van Jamshedpur. In 1969 werd hij aartsbisschop van Kolkata. Moeder Teresa kwam met hem in contact toen hij in 1956 een retraite predikte aan de communiteit van het noviciaat. De Oostenrijker Josef Neuner, professor in het jezuïetentheologaat van Pune (bij Mumbai), vertoefde regelmatig in Kolkata om er retraites en conferenties te geven. Hij hielp moeder Teresa een zin te geven aan haar voor haar totaal onbegrijpelijke “donkere nacht”.

Dat zijn de voornaamste maar niet de enige jezuïeten die een rol hebben gespeeld in het leven en het geestelijke avontuur van moeder Teresa. Men mag ook de mogelijke invloed vermelden van twee geestelijke schrijvers. Hun werken hadden indertijd succes in de missie en circuleerden zelfs in België in Franse vertaling. Het betreft de Luxemburger Peter Johanns met zijn werkje over de “kleine weg” van Theresia van Lisieux, en de Belgische pater Paul de Jaegher, een schrijver van geestelijke overwegingen.

 De rijping van haar beslissing

Volgens haar eigen getuigenis lag aan de oorsprong van moeder Teresa’s “roeping binnen haar (oorspronkelijke) roeping”, zoals zij het zelf uitdrukt, een intense ervaring die haar overviel in 1946 tijdens een lange treinreis naar Darjeeling voor de jaarlijkse rust en retraite. Zij is sinds vijftien jaar werkzaam in een middelbare school voor meisjes van de hogere klasse (volgens het Indiase kastensysteem). Haar dynamische karakter en haar talent voor opvoeding en organisatie komen er ruimschoots aan hun trekken. Zij heeft enkele woelige jaren achter de rug: Kolkata in vuur en vlam door rellen van religieuze en politieke aard bij het naderen van de onafhankelijkheid; Bengalen getroffen door een zeer zware hongersnood, die naar schatting meer dan twee miljoen levens kostte. Haar aandacht voor de minderbedeelden vindt uitdrukking in armenhulp en bezoeken aan armenwijken, voor zover de tijd het toelaat. Zij betrekt er ook haar leerlingen bij. In haar briefwisseling beklemtoont zij later herhaaldelijk dat zij zich heel gelukkig voelde in haar werk en roeping.

Maar in de trein die haar dat jaar naar Darjeeling brengt, gebeurt iets heel bijzonders. Duidelijk meent zij de stem van Jezus te horen, die haar met aandrang vraagt naar Hem toe te gaan in de “armsten der armen”. Tijdens de retraite en de daaropvolgende weken beleeft ze een innige verbondenheid met Christus in gebed. “De stem” blijft aandringen op een wijze die zij niet loochenen kan. Eens ziet zij zelfs “in een visioen” een menigte diep ongelukkige mensen die om hulp schreeuwen.

Bij haar terugkeer in Kolkata geeft ze aan haar geestelijke vader, pater Van Exem, zonder uitstel rekenschap van wat haar overkomt. Ongetwijfeld een teken van haar gezonde religieuze instelling. “Dit onverwijld bekend maken aan een goede geestelijke begeleider”, leest men in het Traité des grâces d’oraison, een standaardwerk over mystieke theologie van Augustin Poulin S.J. Pater Van Exem, die ruimschoots tijd had gehad om haar vurig innerlijk leven te leren kennen – hij had haar toegestaan een private gelofte af te leggen “op straf van zware zonde nooit iets aan God te zullen weigeren” – zal niet helemaal verwonderd zijn geweest. Toch wacht hij meerdere maanden vooraleer hij haar toestemming geeft naar monseigneur Périer te schrijven. Daarin geeft hij ontegensprekelijk blijk van ervaring en competentie: tijd laten om te zien of het allemaal geen illusie is. Hij legt haar zelfs op “er niet eens meer aan te denken”! Toch moet hij in die laatste maanden van 1946 intens met haar zijn beziggeweest. Zelfs zo intens dat de omgeving argwaan krijgt en de provinciale overste beslist moeder Teresa van haar biechtvader te verwijderen! Begin januari 1947 wordt ze overgeplaatst naar een minder belangrijke school in Asansol, ettelijke kilometers van Kolkata vandaan. Ze zal er maar enkele maanden blijven, want in juni mag ze reeds terug: de generale overste heeft de beslissing van de provinciale overste ongedaan gemaakt. Wie haar had ingelicht of wat haar precies was meegedeeld zodat zij de beslissing van een van haar hogere oversten opschortte, is voor zover ik weet (nog) niet bekend…

1947 wordt voor moeder Teresa een bijzonder zwaar jaar. Echter niet op de eerste plaats door de beschuldigingen en verdenkingen. Begin januari had pater Van Exem haar eindelijk toegestaan naar bisschop Périer te schrijven, om hem bekend te maken welke opdracht zij meent van Christus te ontvangen. Zoals Van Exem enkele maanden tevoren, reageert Périer met grote bedachtzaamheid. Het worden maanden (13 januari 1947 – 6 januari 1948) van een intense en gespannen briefwisseling tussen enerzijds een moeder Teresa die zich steeds sterker gegrepen voelt door de aandrang waarmee Christus haar vraagt op zijn roepstem in te gaan en anderzijds een kerkelijke verantwoordelijke die, zonder afwijzend te staan, zijn tijd wil nemen om de zaak grondig te onderzoeken. In een van zijn brieven schrijft Ferdinand Périer: “Uw doelstelling kan in theorie mijn volledige goedkeuring wegdragen, maar dat is nog niet voldoende om u toe te staan te beginnen, of om u slechts te laten horen dat u die toestemming zou kunnen krijgen.” Aan pater Van Exem laat hij weten dat hij zich niet zal laten overtuigen door “stemmen en visioenen”. Waarop moeder Teresa, ingelicht door haar geestelijk begeleider, antwoordt op een manier die Teresa van Avila waardig is:

“Ik ben blij dat Monseigneur geen belangstelling heeft voor de ‘stemmen en visioenen’. Zij hebben mijn leven niet veranderd. (…) Wat dat betreft heb ik u naar de letter gehoorzaamd. Dus baart mij dat geen zorgen. Ik hecht er geen enkel belang aan met betrekking tot de roeping, omdat mijn verlangens om mijzelf te offeren vóór ze kwamen even sterk waren.”

Hoe zwaar die maanden ook mogen geweest zijn, de vragen en opmerkingen van monseigneur Périer hebben moeder Teresa heel wat geholpen om haar stichtingsproject beter en klaarder te formuleren. Op die tijd gaat haar eerste project van constituties terug. Het valt daarin op hoeveel belang ze hecht aan een goede vorming tot innerlijk, zelfs contemplatief leven. Dat schijnt haar onmisbaar te zijn bij mensen met een apostolische zending in een zeer moeilijk milieu. Als Périer haar in een van zijn brieven de vraag stelt: “Hoe wilt u uw leerlingen vormen?” antwoordt ze:

“Ik wil hun een grondige kennis van het geestelijk leven geven, opdat zij op straat en in de krotten van de armen of thuis in het klooster in staat zouden zijn te leven in innige verbondenheid met God. Het innerlijk leven moet de voornaamste kracht zijn van het uitwendig leven.”

Het duurt tot begin januari 1948 vooraleer monseigneur Périer haar zijn toestemming geeft. Hij heeft o.a. gebruik gemaakt van een reis naar Europa om in Rome zijn medebroeder pater Creusen te raadplegen. Deze was professor aan de gregoriaanse Universiteit. Hij heeft ook raad gevraagd aan pater Jerome Sanders, professor canoniek recht in Kurseong. Beide geleerden hebben het geval ernstig onder ogen genomen en hem positief geadviseerd “zonder rekening te houden met een vermeende rechtstreekse uitnodiging van Christus, noch met ‘stemmen en visioenen’”. Zij zijn tot het besluit gekomen dat Périer op het hem voorgelegde project mag ingaan “zonder al te onvoorzichtig te zijn”.

Na toestemming te hebben gekregen van haar generale overste, schrijft moeder Teresa naar de kardinaal-prefect van de Congregatie voor de Religieuzen. Zij vraagt teruggebracht te worden tot de seculiere staat (indult van secularisatie). Haar wordt na enkele maanden wachten een indult van “exclaustratie” verleend. Dit op voorstel van pater Van Exem. Hij acht het namelijk raadzaam een brutale breuk met Loreto te vermijden. Exclaustratie laat moeder Teresa toe een door geloften gebonden religieuze te blijven onder het gezag van monseigneur Périer. Zij zou naar Loreto kunnen terugkeren, mocht zij niet slagen in haar opzet.

 Moeder Teresa’s “donkere nacht”

 Vertrouwelijke briefwisseling met monseigneur Périer

In een brief gedateerd 18 maart 1953 spreekt moeder Teresa voor het eerst met monseigneur Périer over de diepe duisternis in haar ziel: “Er is in mij”, schrijft ze hem, “zo’n verschrikkelijke duisternis, alsof alles dood is. Het is al min of meer zo vanaf de tijd dat ik ‘het werk’ begon. Vraag onze Heer mij moed te geven.” In verschillende brieven reageert Périer zonder de zaak al te dramatisch op te nemen. Voor de raad die hij haar tracht te geven steunt hij duidelijk op Ignatius’ regels voor de onderscheiding der geesten: “U zit niet zo in het duister als u denkt”, schrijft hij haar. “Er zijn voldoende uiterlijke tekenen om u te doen inzien dat God uw werk zegent… Gevoelens zijn niet onontbeerlijk en kunnen zelfs misleidend zijn.” Hij suggereert zelfs dat het om een bekoring van de slechte geest kan gaan; deze wil haar ontmoedigen en afbrengen van het goede dat ze doet. En zou het ook geen teken of een gevolg kunnen zijn van te grote vermoeidheid of zelfs overspanning? Périer is eveneens geneigd er een morele en ascetische interpretatie aan te geven. Een dergelijke ervaring kan een beproeving zijn, een tegengif tegen publieke toejuichingen en complimenten. Zij vermijdt dat succes in onze ondernemingen en de roem die ermee gepaard gaat, ons naar het hoofd stijgen. Hij sluit echter niet uit dat het ook om iets anders kan gaan. “Niets van wat u mij onthult”, schrijft hij haar in 1956, “is onbekend in een mystiek begenadigd leven.” In een lange brief maakt hij er haar attent op dat “de Kleine Bloem daar ook doorheen gegaan is, evenals de grote heilige Teresa, en we mogen wel zeggen de meeste, zo niet alle heiligen.”

Maar moeder Teresa blijft over haar duisternis klagen in de maandelijkse rapporten die ze naar hem stuurt in zijn hoedanigheid van “overste” van haar congregatie. Die rapporten zijn bemoedigend zowel wat het werk als de aangroei van leden betreft maar, voegt ze eraan toe, “mijn eigen ziel verkeert in diepe duisternis en verslagenheid”. Haar ervaring grijpt blijkbaar dieper in dan wat de aanmoedigingen van monseigneur Périer betreft en de psychologische redenen die hij aanbrengt. Zij heeft niet te maken met het succes dat haar stichting heel vlug te beurt valt zowel in India als op het internationale vlak.

In januari 1955 signaleert ze een nieuw element in haar beproeving: “Er is in mijn hart zo’n troosteloze eenzaamheid, die ik niet verwoorden kan. Sinds maanden slaag ik er niet meer in mijn hart te openen voor pater Van Exem.” Bij het begin van de stichting had zij nochtans uitdrukkelijk gevraagd dat hij haar begeleider zou blijven! “Spreken (over wat in mij omgaat) wordt me steeds moeilijker. Hoelang nog zal de Heer wegblijven?” voegt zij er schrijnend aan toe. Zij begint over haar innerlijke ellende te spreken op een wijze die even dramatisch is als bij de grootste mystici. Zoals dezen onderstreept zij de tegenstrijdigheid tussen haar gegrepen zijn door een intense drang naar liefde en de pijn die zij te dragen heeft wegens het afwezig zijn ervan in haar ervaring: “Ik wil Hem liefhebben, zoals nooit iemand Hem heeft bemind – en toch is er die scheiding, die bodemloze leegte, dat gevoel van Gods afwezigheid.” Of nog: “Soms voel ik me sterven van ellendige verlatenheid en toch blijft het hartstochtelijke verlangen naar de Afwezige.” Aan pater Picachy schrijft ze daarover: “Hoe dwaas en tegenstrijdig moet u dat allemaal in de oren klinken!” Zoals bij veel mystici het geval is, begint zij haar pijn te vergelijken met de pijnen van de hel: “Ik begrijp een beetje wat het betekent: de folteringen van de hel. Zonder God.”

 Vriendschap met pater Picachy

Terwijl het voor haar steeds moeilijker wordt om met pater Van Exem te communiceren, maakt ze in 1956, zoals eerder gemeld, kennis met Lawrence Trevor Picachy. Zijn aanpak als retraiteleider en zijn geestelijk onderwijs bevallen haar onmiddellijk. Zij neemt hem in vertrouwen en maakt hem bekend, ook buiten de biecht, wat er in het diepste van haar ziel omgaat. Als Picachy er zich rekenschap van geeft dat zij moeilijkheden ondervindt om over haar innerlijk leven te spreken, raadt hij haar aan hem daar schriftelijk kennis van te geven. Van die schriftelijke contacten is blijkbaar heel wat bewaard gebleven, hoewel moeder Teresa herhaalde malen vraagt daar uiterst discreet mee te blijven en zelfs wat ze schrijft na lezing te verbranden. Uit die correspondentie blijkt onder meer dat zij in staat is heel spontaan, ongedwongen en zelfs vriendschappelijk met hem te “praten” over haar intiemste ervaringen en vooral over haar innerlijke lijdensweg. Aan hem schrijft zij in november 1958: “Ik wist niet dat liefde zoveel kon doen lijden.”

Picachy schijnt nochtans getracht te hebben haar beter te doen begrijpen wat er in haar omging. Op een keer spreekt ze hem over een boek dat hij haar ter lezing heeft aanbevolen, een kort tevoren verschenen levensbeschrijving van een hoogbegenadigde jezuïetenbroeder (W.P. Schoenberg, Garlic for Pegasus. The Life of Brother Benito de Goes of the Society of Jesus, Westminster, Newman Press, 1955). De biograaf beschrijft hoe de man bij het naderen van zijn levenseinde, zoals Theresia van Lisieux, de grootste geestelijke verlatenheid had gekend. Moeder Teresa reageert merkwaardig: “Ik heb iets heel moois gelezen in het leven van broeder Benito S.J. – Er zou een tijd komen dat God zou komen vullen wat Hij had leeggemaakt.” Toch schijnt ze er zich niet echt rekenschap van te geven dat dit op haar ervaring toepasselijk is. Zij had nochtans al in 1957 aan Picachy geschreven: “Mocht u weten wat ik beleef! Hij is bezig alles in mij te vernielen.” En aan Périer had ze al een jaar voordien geschreven: “Bid voor mij, Monseigneur, opdat werkelijk alleen Jezus in mij zou zijn.” Zij had hem ook geschreven: “Ik vind geen woorden om uitdrukking te geven aan die afgrond van duisternis. Ondanks dat alles ben ik ‘zijn allerkleinste’ – en ik heb Hem lief, niet om wat Hij geeft, maar om wat Hij neemt.” Deze en andere dergelijke uitlatingen laten geen twijfel bestaan over de aard van het mystieke zuiveringsproces dat zich in het innerlijk leven van moeder Teresa aan het afspelen was, hoewel zijzelf er zich niet echt van bewust scheen te zijn. Wellicht is dit “niet verstaan” haar grootste beproeving geweest.

In de hoop haar tot meer innerlijke rust te brengen raadt Picachy haar aan tijd te nemen voor een langere bezinning in stilte en ingetogenheid. Hij zal de “grote retraite” geven aan de zusters tertiarissen, de eerste die zullen worden toegelaten tot de laatste geloften (1959). Waarom zou zij zich niet bij hen aansluiten? Moeder Teresa aarzelt: “Ik ben nog het beste bij mijn novicen. Die hebben mij nodig.” Maar mede op aandringen van monseigneur Périer besluit ze op het laatste ogenblik toch deel te nemen. En eens te meer valt Picachy mee: “De retraite die eerwaarde pater T. Picachy geeft aan de zusters die zich voorbereiden op de laatste geloften,” schrijft ze naar Périer, “is de meest concrete die ik in dertig jaar religieus leven heb meegemaakt. Nochtans houdt hij zich streng aan de Geestelijke Oefeningen van de heilige Ignatius.” Om de retraitanten te helpen bij de dagelijkse evaluatie (het “examen”) die Ignatius in de Oefeningen voorschrijft, geeft Picachy hun aan het einde van elke dag een lijstje met enkele vragen. Ze worden uitgenodigd er schriftelijk op te antwoorden. Moeder Teresa’s antwoorden zijn bewaard gebleven. Ze zijn hartverscheurend in hun beknoptheid en niets ontziende openhartigheid. Zij geven meteen een kijk op haar absolute Godverlatenheid. Op de vraag: “Hecht ik zeer groot belang aan de redding van mijn ziel?” antwoordt ze onomwonden: “Ik geloof niet dat ik een ziel heb. Er is niets in mij.” Zelfs op de vraag: “Ontvang ik de heilige Communie met liefde en geloof?” antwoordt ze volmondig: “Neen.” Toch klinkt in vele antwoorden een echte religieuze gedrevenheid door. Zo bekent zij “een diepe en innige drang om te sterven voor de wereld en aan alle eigenliefde”. Op de vraag: “Wat heb je gedaan?” antwoordt zij: “Niets, o Heer! Ik heb slechts getracht een instrument in uw handen te zijn.” – “En hoe heb je dat gedaan?” – “Naar mijn beste vermogen, Heer.” – “En voor wie heb je dat gedaan?” – “Voor u alleen, o Heer!” Bij de evaluatie van de laatste dag schrijft ze gewoon het Sume et suscipe over en onderstreept het laatste woord: amen.

Enkele maanden later, op 2 augustus 1959, schrijft ze in een brief aan pater Picachy een van haar meest hartverscheurende kreten neer: “Maar zeg me toch, Pater, waarom is er zoveel lijden en duisternis in mijn ziel? Soms betrap ik mij op de gedachte: ‘Ik kan zoveel niet langer uitstaan!’ Maar tezelfdertijd zeg ik dan weer: ‘Doe met mij wat U goedvindt.’”

 De beslissende ontmoeting met pater Neuner

In 1961 geeft Josef Neuner de jaarlijkse retraite in de communauteit van moeder Teresa. Zij waren een paar jaren tevoren met elkaar in contact gekomen, omdat hij in een Duits missietijdschrift over haar en haar werk geschreven had. Zij neemt hem tijdens de retraite in vertrouwen en spreekt hem o.a. over de moeilijkheid die zij ondervindt om met haar geestelijke begeleider en biechtvader over haar innerlijk leven te spreken. Ook Neuner vraagt haar het dan maar schriftelijk te doen. En, getuigt hij, “zij deed dat uitvoeriger dan ik had verwacht”. Neuner kreeg inderdaad van haar een uitgebreid relaas, dat bijna in zijn geheel is bewaard. Hij twijfelt geen ogenblik aan de kwaliteit van geestelijk leven die uit deze tekst straalt. De authenticiteit ervan schijnt hem evident, gezien de klemtoon die gelegd wordt op het (mystieke) samengaan van een onnoemelijke drang naar liefde en de pijnlijke ervaring van afwezigheid en zelfs verworpenheid (“Hij wil niet van mij”). “Niemand”, redeneert Neuner, “kan met een dergelijke intensiteit verlangen God lief te hebben, zonder door Hem gegrepen te zijn.”

Wat heeft hij haar gezegd dat zij beter begrepen heeft dan de raad waarmee Périer en Picachy haar sinds verscheidene jaren probeerden te helpen en tot innerlijke rust te brengen? Een brief die zij hem schrijft om hem voor zijn hulp te bedanken, werpt daar een zeker licht op:

“Beste Pater, ik kan amper woorden vinden om u mijn dank te betuigen voor uw goedheid tegenover mij. Voor de eerste maal sinds elf jaar ben ik ertoe gekomen de duisternis in mijn hart liefdevol aan te kijken! Inderdaad, ik zie nu in dat zij een kleine, een heel kleine deelname is aan de duisternis en het lijden van Christus hier op aarde. U hebt me geleerd haar te aanvaarden als de ‘geestelijke kant’ van ‘uw Werk’, zoals u schrijft. Het was voor mij vandaag een grote vreugde: dat Jezus geen doodsstrijd meer kan doorstaan, maar dat Hij hem lijden wil in mij. Meer dan ooit geef ik mij aan Hem over. Ja, meer dan ooit zal ik te zijner beschikking staan.”

Ook veertig jaar later blijft pater Neuner er uitdrukkelijk van overtuigd: “Het was de grote ervaring van haar leven toen ze zich ervan bewust werd dat de nacht in haar hart haar bijzondere manier van deelname was aan de passie van Jezus.”

Nog 36 jaar zal zij die beproeving in stilte moeten dragen. Weinigen zijn ervan op de hoogte gebracht. Een paar jaar voor haar dood schrijft ze aan Albert Huart S.J.:

“Ik besef dat als ik mijn mond open doe om mijn zusters te onderrichten of aan de mensen over mijn werk te spreken, hun dat licht brengt, vreugde en moed. Maar dat heeft op mij niet het minste effect. Van binnen is alles duister en ik voel mij totaal door God verlaten.”

En verder: “Mochten de mensen weten wat er in mij omgaat, ze zouden mij voor schijnheilig houden.” Pater Huart getuigt: “Dat leek mij onvervalst Johannes van het Kruis.”

Na die beslissende ontmoeting met Josef Neuner ontwikkelt zij ontegensprekelijk een spiritualiteit van com-passio. Haar lijden is het lijden van Christus, die zij ontmoet in de ellende van al haar noodlijdenden. Haar zusters zet ze aan “hun kennis van het mysterie van het Kruis te verdiepen, om zo te komen tot deelname aan de Passie van Christus”. En aan haar “zieke medewerk(st)ers” – een van haar bijkomende stichtingen om het werk van haar zusters ook door gebed en offer van vrienden te steunen – schrijft ze:

“Het verdriet mij diep te zien hoeveel jullie afzien, maar wees er niet bedroefd om: zo nemen we deel aan de Passie van Christus. (…) Ik las in een boek (zo goed als zeker een meditatieboek van Paul de Jaegher) dat lijden een kus is van Christus op zijn kruis.”

Over haar allereerste dag in de achterbuurten, gekleed in haar sari van zuster Missionaris van Liefde, vertelde ze indertijd dat zij die dag Christus had ontmoet “in zijn meest bedroevende vermomming”. Na jaren donkere nacht bekent ze: “De fysieke toestand van mijn verlaten armen van de straat, onbemind, niet gegeerd, aan hun lot overgelaten, is een trouwe weergave van mijn eigen innerlijk leven.” Al op 6 maart 1962 had ze aan pater Neuner geschreven: “Als ik ooit een heilige word, zal het een heilige van de duisternis zijn. Ik zal voortdurend uit de hemel afwezig zijn om licht aan te steken bij hen die hier op aarde in duisternis leven.”

Zoals Theresia van Lisieux haar donkere nacht beleefde als deelname aan Gods afwezigheid in het moderne ongeloof, zo beleefde moeder Teresa haar duistere nacht van Godverlatenheid als deelname aan de verlatenheid van Christus, die zij ontmoette in de “armsten onder de armen”.

 Tot slot

Uit de “intieme geschriften” van moeder Teresa blijkt duidelijk dat het decennium 1950-1960 wellicht even belangrijk was voor haar innerlijk avontuur en de ontwikkeling van haar spiritualiteit als voor de opbloei van haar “Werk”. De oprechte godsvrucht die heerste in de missie van Bengalen, gevoed door ignatiaanse spiritualiteit en gedragen door enkele ervaren geestelijke begeleiders, heeft daar met Gods genade ongetwijfeld toe bijgedragen.

 

 Deze bijdrage is een verkorte versie van een in het Frans geschreven artikel over moeder Teresa (L’itinéraire spirituel de Mère Teresa de Calcutta: tijdschrift Telema van de provincie van Centraal-Afrika). Zij besteedt hoofdzakelijk aandacht aan de aanwezigheid van enkele jezuïeten in het leven van deze “heilige van onze tijd”. De auteur steunt op de persoonlijke geschriften van moeder Teresa gepubliceerd door B. Kolodiejchuk onder de titel Kom, wees mijn licht (Baarn, Tirion, 2008). De citaten in dit artikel werden in het Nederlands vertaald door de auteur. André Cnockaert was gedurende vijftig jaar werkzaam in Congo; sinds september 2010 is hij lid van de Hurtadocommuniteit in de Oude Abdij van Drongen.

Bekijk alle cardoner articles

Deel