Heilige Grond.

Heilige Grond.

door Paul Andrews S.J.

door Paul Andrews S.J.

Wij doen ons hele leven niets anders dan van het ene stukje heilige grond naar het volgende trekken (J.D. Salinger).

Over voortgezette vorming valt niet te twisten. Het lijkt te betekenen dat we proberen bij de tijd te blijven, flexibel en meebewegend met de tijdsomstandigheden. De term kwam voor het eerst voor in de jezuïetenterminologie ongeveer dertig jaar geleden en veel jezuïeten, inclusief degene die dit schrijft, vervulden de functie van gedelegeerde of organisator of verantwoordelijke voor de voortgezette vorming van hun medebroeders. Voor het grootste deel is dat onwerkelijk, omdat het suggereert dat wat de oversten – de provinciaal en zijn staf – hebben uitgedacht, werkelijk een effect heeft op de persoonlijke ontwikkeling van jezuïeten.

Ik zou willen suggereren dat de belangrijkste elementen van voortgezette vorming die stukken heilige grond, die visioenen van een brandend braambos zijn waarover de opmerking van Salinger boven dit artikel gaat. Ik wil die suggestie illustreren met een paar treffende herinneringen: een bijzondere ontmoeting op de dag van mijn priesterwijding, de ervaring verliefd te worden en te ontdekken dat ik voor vrouwen aantrekkelijk kon zijn, een bijzonder levendige Godservaring in de natuur, en het kunnen aanvaarden van een mislukking, toen ik uit een publieke functie ontslagen werd en mij langzaam door mijn woede heen realiseerde dat het een verstandige beslissing was. Deze gebeurtenissen waren niet te plannen. Ze overkwamen me zomaar. Ze gaven mij een intens gevoel zowel van vreugde als van pijn. Ze veranderden mijn zelfbeeld en hielpen mij zo, meer dan welke cursus ook, mijn vorm te vinden.

De eerste zegen

Voortgezette vorming veronderstelt dat iemand bezig is jouw vorm te veranderen. Maar zo gebeurt het niet, tenzij die iemand God is. De meeste dingen die ons vormen zijn toevallige gebeurtenissen of niet-geplande voorvallen. Wat er gebeurde op de dag van mijn priesterwijding, liet mij duidelijk de kloof zien tussen de geplande procedures van de institutionele kerk en de verrukkelijke toevalligheden die ons veranderen.

Priester-zijn begon voor mij op 31 juli 1958. Het was een warme en inspannende ochtend geweest op dat feest van Sint-Ignatius. We hadden meer dan veertien jaar gestudeerd en ons voorbereid op deze dag en waren al heel vroeg op. John Charles McQuaid, de aartsbisschop van Dublin, kwam precies op tijd in alle rust aan. Hij schiep rondom zich een sfeer van zenuwachtig ontzag. Hij zocht al mompelend zijn weg door de Latijnse plechtigheid van de wijding. Voor ons was het de derde dergelijke plechtigheid in vier dagen; kort na elkaar waren we subdiaken en diaken geworden, en vandaag dus priester. We waren duizelig van het ons kleden in de liturgische gewaden, het leren hoe het brevier te bidden en het vertrouwd raken met nieuwe verplichtingen en rituelen.

Wat een opluchting toen ik ’s middags aan dit alles kon ontsnappen en op mijn eentje naar de Forty Foot kon gaan om daar te zwemmen. Dat is een  inham tussen de rotsen met diep water aan de rand van de Baai van Dublin, waar in die tijd alleen mannen kwamen. Ik liet mijn nieuwe zwarte pak achter op de rotsen en dook in de frisse en heldere zee, blij dat ik de warme vroomheid van familie en vrienden achter me kon laten en mijn lichaam weer opnieuw tot leven voelde komen. Het beste moment was toen ik uit het water klom en mijzelf afdroogde in de julizon: ik voelde mijn bloed stromen door mijn koude ledematen.

Zoals gewoonlijk waren er kleine groepjes mannen, sommigen vrienden, anderen onbekenden. Toen ik daar stond met mijn handdoek, kwam een van hen op mij af. “Is het waar dat u vanmorgen priester bent gewijd? Ja, dat is zo. Pater, wilt u mij dan uw zegen geven?” Hij knielde voor mij op de kale rots, ik legde mijn handen op zijn hoofd, sloot mijn ogen en bad over hem.

Toen ik mijn ogen opendeed, zag ik iets wat mij tot op de dag van vandaag met verbazing vervult. Er stond een klein groepje mannen te wachten op mijn zegen. Sommigen kende ik: de drummer van een show-band, een kruidenier uit Dun Laoire, een advocaat uit Cork. De anderen waren vreemden voor mij. De een na de ander knielde voor mij en ik legde mijn pasgewijde handen op hen. Er was geen cameraman om het tafereel vast te leggen: een man die daar stond, een half dozijn anderen die op de rotsen in de warme zonneschijn knielden, allemaal poedelnaakt.

Ik heb nog steeds foto’s van de repetitie en de plechtigheden van die morgen. Maar dat beeld dat ik mij herinner van de scène aan de rand van de Baai van Dublin, is voor mij kostbaarder. Wat overblijft van de dag van de wijding is niet zozeer John Charles, het gemompelde Latijn, de alsmaar gerepeteerde rituelen – dat was allemaal voorbijgaand. Wat blijft is het geloof van die naakte mannen en het feit dat ik dat ik nog steeds met dat lichaam leef. Het was de alternatieve kerk van de jaren vijftig, een groep zonder macht of praal of gewaden: zes mannen die met een ontroerende onschuld de zegen vroegen van een pasgewijde priester, er verlangend naar uitziend als naar knapperig versgebakken brood of het eerste glas uit een fles jonge wijn. Meer dan alle Latijnse rituelen van die morgen gaven zij mij het gevoel dat mij een schat was toevertrouwd.

Susan

Sinds die dag van mijn wijding is de sociale rol en status van de priester in Ierland radicaal veranderd. Wanneer je niet langer een aparte kaste vormt, ben je vrij om meer mens te worden. Relaties worden warmbloediger. Wat beschouwd werd als natuurlijk in een celibatair bestaan, werd door veel priesters niet langer als natuurlijk aangevoeld. Wel is er een verschil tussen de diocesane priesters, die dikwijls een eenzaam bestaan leiden, en de priester-religieuzen, voor wie hun communauteit een affectieve ondersteuning is.

Toen ik niet in een communauteit woonde, als een doctoraalstudent in Engeland, werd dit thema voor mij actueel. Ik raakte hopeloos verliefd op een Engels (vroom Anglicaans) meisje, dat met mij samenwerkte en geen last had van de remmingen die Ierse meisjes in hun omgang met priesters hadden (mijn vrouwelijke medestudenten aan de universiteit in de jaren veertig waren gewoon te zeggen: “Je kijkt nooit boven een priesterboord”). Het was een regelrecht gevecht tussen mijn hart, dat zong van vreugde en zichzelf uitputte in gedichten voor Susan, en mijn hoofd, dat mij heel duidelijk zei dat we zelfs afgezien van mijn geloften niet voor elkaar bestemd waren. Het was geen verhouding – we gingen niet verder dan gedichten en lieve kusjes. De herinnering eraan is nog steeds teder en dierbaar, maar op mijn aandringen maakten we er een eind aan en bleven goede vrienden. Dat was lang geleden en ik heb niet langer contact met Susan, die op dat eiland bleef wonen. Toen ik voor het laatst iets van haar hoorde, was ze toe aan haar derde echtgenoot. Of het nu een gevolg was van genade of van gezond verstand, ik bleef mijn eigen koers volgen. Ook in de roerige jaren zestig was mijn hoofd een betere gids voor mij dan mijn hart.

In termen van voortgezette vorming: dit gebeuren maakte mijn hart wakker en opende mogelijkheden die in de formele vorming van het noviciaat en daarna niet verkend waren. Ik wist dat meisjes aantrekkelijk voor mij waren. Dat ik ook aantrekkelijk kon zijn voor hen, was nooit bij mij opgekomen. Tijdens de vreugde van die zomer en de diepe pijn die erop volgde, werd de gelofte van maagdelijkheid voor mij voor de eerste keer een realiteit.

Godservaringen

Toen Ignatius van Loyola tegen het eind van zijn leven zijn pelgrimstocht beschreef, koos hij een paar beslissende gebeurtenissen die hem gevormd hadden: de bijna psychotische kwellingen in Manresa, het visioen van God-in-alles bij de rivier de Cardoner, het gevoel geroepen te worden bij de kapel van La Storta. Dit waren geen cursussen voor voortgezette vorming, door oversten georganiseerd, maar aanrakingen door het goddelijke, wat je Godservaringen zou kunnen noemen. Op een weliswaar veel lager niveau zou ik willen wijzen op iets gelijkaardigs tijdens mijn pelgrimstocht.

U hebt zeker gehoord van de jezuïet die zijn overste verlof wilde vragen om te mogen vissen onder het bidden, maar toen zijn vraag veranderde in: “Mag ik bidden onder het vissen?” Feitelijk gaan die twee samen. Dat is deels het gevolg van de mooie visgebieden in Ierland. De forel mag dan al klein zijn, de rivieren en meren zijn prachtig. Ik herinner mij dat ik aan het vissen was aan de Liffey bij Ballymore Eustace en een pauze nam om rustig op de oever een sandwich te eten. Ik merkte een beweging op en rondkijkend zag ik een mooie jonge vos die nog geen drie meter van mij af zat en net zo als ik de rivier aan het bestuderen was. De theologen zouden het een Godservaring genoemd hebben, een visioen van God. De heilige Benedictus moedigde zijn monniken aan om tijd vrij te hebben voor God: vacare Deo. Dat gebeurt bij het vissen.

Tijdens een zomer was ik alleen aan het vissen op het meer van Lough Carra. Het weer was te mooi en te helder om te vissen. Rond de middag viel de wind weg, de zon scheen aan een wolkeloze hemel; we waren, zoals de dichter zegt, even doelloos als een geschilderd schip op een geschilderde oceaan. Het was maar beter de hoop op het vangen van forel te laten varen en alleen maar te genieten van het mooie meer. Na een tijdje haalde ik in de hitte van de middag de riemen binnenboord, ging op de bodem van de boot liggen en dommelde in.

Ik werd wakker, me ervan bewust dat iets zich had bewogen. De zon was nog warm, het meer nog windstil. Toen ik naar mijn benen keek, zag ik dat een mooie, grote, rode waterjuffer (soms libel genoemd) zich genesteld had op mijn broek juist boven de knie. Ze leek ook een beetje bedwelmd door de zon en langzaam en voorzichtig bewoog ik mijn vinger achter haar en raakte haar aan; toen streelde ik haar lange rode lijf. In plaats van weg te vliegen kromde ze haar lichaam, ze had er blijkbaar plezier in. Ik was nog nooit in gesprek geweest met een insect, maar tussen haar en mij was er nu duidelijk communicatie. Na een paar minuten fladderde ze met haar ragfijne vleugels en vloog weg, maar alleen om wat rond mij te cirkelen en toen opnieuw te landen op precies dezelfde plek op mijn broek. Weer streelde ik haar zachtjes en opnieuw beantwoordde ze dat met een genotzuchtig krullen van haar lichaam. Ze vloog een tweede keer weg, cirkelde rond en landde op dezelfde plaats. De ontmoeting werd keer op keer herhaald. De dag leek eindeloos. Ik had helemaal geen haast en zij ook niet. Toen ze voor de dertigste keer terugkwam, stopte ik met tellen – totdat onze conversatie ruw werd verstoord.

Er waren andere boten op het meer en een van de hengelaars werd ongerust, toen hij mijn boot ver uit de kust zag, met niemand zichtbaar aan boord – omdat ik op de bodem van de boot lag en niet gezien kon worden. Hij kwam op de motor langszij en toen ik hem hoorde, stak ik mijn hoofd boven het dolboord. “Oh,” riep hij, “ik was bezorgd. Is er niemand bij u?” “Jawel,” zei ik, “maar zij heeft de boot even verlaten.” Hij glimlachte en voer op de motor weer weg, terwijl hij achter zijn oor krabde.

Op deze kleine planeet, die zo sterk gemanipuleerd wordt dat je op Kerstmis aardbeien kunt eten en kalkoen in juni, waar de seizoenen veel van hun betekenis hebben verloren, blijft de hengelsport nauw verbonden met de fasen van de natuur. In oktober, als de forel zich voorbereidt op het kuit schieten, berg je je hengel op en maak je je hengeltas schoon. Je aanvaardt de discipline en de frustraties van het gesloten seizoen en verlangt naar maart en het vooruitzicht van verdere Godservaringen.

Teleurstelling  

In het evangelie van Lucas komt de verloren zoon op een dieptepunt en realiseert zich: “Ik heb gezondigd tegen de hemel en ik heb mijn vader teleurgesteld.” Er zijn miljoenen mensen die het gevoel hebben dat het leven hen op de een of andere manier bedrogen heeft. Het hoofd bieden aan verwachtingen die niet uitkwamen vormt je of vernietigt je. Op een gegeven moment zeggen zij, net zoals Johannes de Doper die vanuit de gevangenis boodschappers naar Jezus stuurt, tegen zichzelf: “Is dit alles? Is dit het nu?” Ze kijken terug op een huwelijk dat gebroken is of niet aan de verwachtingen beantwoordde, of op een carrière waarin ze op een glazen plafond stuitten en niet de promotie kregen die zij zo graag wilden hebben, of op een religieuze roeping waarin zij hun idealen niet waar konden maken. Of ze hebben het gevoel dat ze op een of andere manier hun kinderen in de steek lieten.

Dat is een moment van de waarheid. Dit zou kunnen zijn wat Jezus bedoelde toen Hij ons uitnodigde om ons kruis te dragen. Dat was geen uitnodiging tot speciale boetedoeningen. Het grootste kruis zijn wijzelf en het wordt met de jaren niet lichter. Zoals Rita Hayworth zei: “Ouderdom is geen plaats voor moederskindjes.” In die uitzonderlijke parabel probeert de verloren zoon zich te verontschuldigen bij zijn vader, maar dat lukt hem niet. Zijn vader wil niet luisteren naar de zelfverwijten van zijn zoon. Hij omarmt hem, trekt hem het beste kleed aan en organiseert een feest.

Kijk eens naar een doorsnede van de middelbare en oudere mensen. Hoe velen moeten niet toegeven dat ze teleurgesteld zijn? Zijn er mensen die niet een of ander verdriet of verwonding in hun hart meedragen? Pas toen de glimlachende en heldhaftige Moeder Teresa stierf, kwam aan het licht dat zij een leven van geestelijke dorheid en kwelling had geleid. In een aangrijpend gedicht zei mijn  dierbare vriend Páidín over zichzelf: “Ontroostbaar dat ik ik ben.” De jezuïet-dichter Gerard Manley Hopkins beschrijft het heel scherp in een van zijn sonnetten over troosteloosheid:

Ik ben bitter, ik ben vol afgunst. Gods grootste gebod
is bitter in mijn mond: maar die smaak ben ikzelf.

Het kan huichelachtig klinken of lijken op vragen om aandacht, als ik wat mijzelf betreft spreek over teleurstelling. Ik heb als jezuïet een lang en heel gelukkig leven gehad, had veel vrienden, schreef een boek dat goed verkocht, gaf leiding aan scholen en communauteiten, bezocht veel mooie plekjes op deze aarde, kon mijzelf kwijt in ontelbare cursussen en artikelen en mocht zo’n tienduizend mensen geestelijke begeleiding, therapie of supervisie geven. Toch kunnen verwondingen van je ego nog steeds aan je knagen.

De mislukkingen in je leven zien er anders uit, als je erop terugkijkt. Toen ik als headmaster werd afgezet, was ik maandenlang kwaad. Zoveel tijd had ik nodig om allereerst te gaan zien dat ik voor die job niet geschikt was. Erop terugkijkend ben ik dankbaar dat ik eruit gehaald werd – en dat was door een beslissing van mijn overste en door mijn gelofte van gehoorzaamheid. Juist zoals de episode met Susan maagdelijkheid voor mij tot iets reëels maakte, zo werd door dit ontslag uit een publieke functie gehoorzaamheid een realiteit voor mij. Alleen door de mislukking heen kunnen wij ons vereenzelvigen met de lijdende Christus en een stap dichter komen bij die zelfontlediging die voor Ignatius het hart is van de Geestelijke Oefeningen. Dit is het belangrijkste element van voortgezette vorming. Zelfs teleurstelling kan een stuk heilige grond zijn.

uit: Review of Ignatian Spirituality 126 (2011)

Dit artikel komt uit een themanummer van het Tijdschrift voor Ignatiaanse Spiritualiteit (Rome) over voortgezette vorming.  De auteur, Pater Paul Andrews, is een Ierse jezuïet, werd geboren in 1927, trad in de Sociëteit in 1944 en werd priester gewijd in 1958. Hij was onder meer werkzaam als therapeut en begeleider van de Geestelijke Oefeningen en verantwoordelijk voor AMDG Express, de elektronische nieuwsbrief van de Ierse jezuïeten. Op dit ogenblik woont hij in Dublin en is hij uitgever van onder andere Irish Jesuit News.

vertaling: Hans van Leeuwen S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel