Als de grenzen vervagen.

Als de grenzen vervagen.

door  Gilles Routhier

door  Gilles Routhier

  

Wat is de positie van de leek in de Kerk ten opzichte van priesters, religieuzen, nieuwe religieuze bewegingen e.d. ? De onderlinge grenzen vervagen waar  nieuwe verbanden en associaties ontstaan.

 Het opkomen van nieuwe praktijken  was aanleiding tot nieuwe ontwikkelingen in de theologie over de leek, en in de 20e eeuw ging  men daarom veel dieper in op deze theologie. Het is een opmerkelijk feit dat de studie van en de ontwikkelingen in de theologie over de leek van de weeromstuit spanningen heeft teweeggebracht in de theologie over het presbyteraal ambt en het religieuze leven, terwijl men tot dan toe meende dat alles duidelijk en goed geordend was. Dit hangt met name samen met het feit dat ieder van de drie groepen (leken, clerici en religieuzen) gedefinieerd werd vanuit het onderling onderscheid , in plaats van uit te gaan van een beschouwing over de rol die elk ervan speelt in het geheel van de Kerk.

Met name bij de definitie van de leek ging men uit van de plaats die hij innam  ten opzichte van  de religieuzen en de clerici, en niet van zijn plaats in het geheel van de Kerk. Een leek was een christen die geen priesterwijding had ontvangen, en die geroepen was om een christelijk leven te leiden zonder daarvoor zijn beroep op te geven en zich in de eenzaamheid terug te trekken. Zo kon de leek gedefinieerd worden alsof hij buiten het kerklichaam stond; de priester had een rol in de Kerk, terwijl aan de leek de wereld was toevertrouwd. Wat de mannelijke en vrouwelijke religieuzen betreft, zo wist men, die leefden buiten de wereld, en hadden deze ontvlucht om zich terug te trekken in de eenzaamheid van hun klooster. Alles was duidelijk, ieder had een duidelijk omschreven plaats: de priester binnen de Kerk, de leken in de wereld, de religieuzen buiten de wereld.

En dan beginnen, door de opkomst van de theologie van de leek en de analyse van het kloosterleven, die welomschreven grenzen te vervagen en wordt hetgeen men als vaststaand aannam al gauw  niet meer zo zeker. Geleidelijk komt men tot het besef  dat de priester niet ophoudt een gelovige te zijn en in de wereld te leven, en dat de mannelijke of vrouwelijke kloosterling (een zeer veelomvattende term) niet persé iemand is die zich terugtrekt in de eenzaamheid, en buiten de wereld leeft na zijn of haar beroep te hebben opgegeven.

Wanneer men ontdekt dat  het apostel-zijn in de wereld niet aan clerici, noch aan leken of aan religieuzen is voorbehouden, krijgt men problemen met die omschrijvingen waarmee tot dan toe aan alles een duidelijke eigen plaats werd toegewezen. Men zag al gauw in dat men er niet mee  kon volstaan de leek te omschrijven vanuit zijn relatie tot de wereld, en dat net zo min een omschrijving voldeed die vooral berustte op de taakverdeling tussen hem en de geestelijkheid en die tussen beiden een tegenstelling schiep. De leek heeft een bepaalde rol in de Kerk, en hij staat erop die te spelen.

Maar dat was niet de enige ontdekking die men deed en die tot gevolg had dat een ordening  in de Kerk  zoals men die gedacht had , met voor ieder een eigen plaats en rol, niet langer meer houdbaar bleek. Zelfs de toewijding aan God door de geloften, waarvan men een ogenblik had gedacht dat daarmee het kloosterleven gedefinieerd kon worden, bleek niet het exclusieve domein te zijn van mannelijke en vrouwelijke religieuzen, noch van clerici, noch van leken, ook al zijn alleen de religieuzen gehouden tot het afleggen van de drie geloften. Tot slot, om het nog ingewikkelder te maken, wees men er op dat de religieuzen feitelijk in meerderheid leken waren, terwijl een zeer klein aantal tot de geestelijke stand behoorde. Met dat alles werd een schijnbaar zo duidelijke situatie steeds mistiger. Het resultaat van dat alles was – om het een beetje uitdagender te zeggen – het volgende: de leken bevonden zich op het gebied dat vroeger was voorbehouden aan de geestelijkheid,  legden tegelijk ook beslag op de ambtelijke ruimte  en bezetten steeds meer verantwoordelijke posten in de Kerk  en op het terrein van de godgewijden, door een verband aan te gaan  met de religieuze en seculiere instituten en de gezelschappen van apostolisch leven.

In feite is de zaak een beetje ingewikkelder. Ik wilde van het begin af benadrukken dat het verband dat de  leken aangaan  – en waarom niet ook de wereldgeestelijken, waarover nooit wordt gesproken maar wat  wel degelijk gebeurt –  met de religieuze en seculiere instituten en de gezelschappen van apostolisch leven ons op het plan van de kerkleer voor  een  fundamenteel probleem stelt  met betrekking tot het christelijk leven. Ik kom daarop nog terug want dat is naar mijn mening de fundamentele vraag. Maar daarvòòr moet ik eerst over iets anders spreken.

 Geleidelijk krijgt de leek volledige erkenning

In de loop van de 20e eeuw ziet men geleidelijk de leek volledig erkend worden. Na eerst gesproken te hebben over vrome genootschappen die gewijd zijn aan de verering van Maria en de Eucharistie, schetst Pius XI in zijn encycliek Ubi arcano (1922) een eerste definitie van de katholieke actie, en spreekt daarbij over “deelname aan het apostolaat van de hiërarchie”.

Gaat men de discussies na in tweederde van de 20e eeuw, dan is het gemakkelijk in te zien op welke vooronderstellingen deze definitie berust: apostolaat is een zaak van de hiërarchie.

Maar vanwege het gebrek aan priesters (een reden die vaak terugkomt) en omdat de ontkerstening het niet mogelijk maakt dat dezen in alle milieus werkzaam zijn, kan wat eigenlijk alleen toekomt aan de hiërarchie door middel van een volmacht worden toevertrouwd aan leken. Wanneer dat gebeurt neemt de hiërarchie  het apostolisch werk van de leken  voor haar verantwoording, of met andere woorden, de leken delen in een activiteit die tot het domein behoort van de hiërarchie. In deze beschouwingswijze vertegenwoordigt Vaticanum II een belangrijk keerpunt. De belangrijkste omslag die ze tot stand brengt is de vaststelling dat de leken –  zoals trouwens ook de bisschoppen en priesters –  delen in de drie ambten van Christus en in de opdracht (tot apostolaat) van de gehele Kerk. Daarmee wordt het “apostolisch” karakter benadrukt van ieder christelijk leven, daar het apostolaat niet exclusief is voorbehouden aan de hiërarchie, maar heel het leven van de christen kenmerkt vanwege doopsel en vormsel.

Daarnaast en op soortgelijke wijze gaan de leken vanwege de beoefening van het apostolaat hun krachten bundelen: ze vormen “bewegingen”, in de moderne betekenis van het woord, die zich door hun apostolisch karakter onderscheiden van de reeds bestaande derde-ordes, broederschappen, congregaties en vrome genootschappen. Het leek-zijn is dus georganiseerd als een vereniging, “het staat opgesteld in slagorde” zoals men in die tijd zei. Elke grote “beweging” had haar eigen spiritualiteit, haar eigen mystiek, bediende zich van eigen heiligingsmiddelen (met name denk ik aan levensherziening, het lezen van het evangelie, de inzet voor gerechtigheid en voor opbouw van het Koninkrijk, enz.). Op een of andere manier was  bij iedere  grote “beweging” het uitgangspunt: bijzondere aandacht voor een bepaald aspect van het evangelie, een eigen benadering van het mysterie van Christus en het evangelie, of een speciale idee over het evangelie; ik gebruik hier termen die men tegenwoordig soms gebruikt om het religieuze charisma te beschrijven. Naast de geleidelijke volledige erkenning van de leek met daarmee gepaard gaande de ontdekking van zijn apostolisch karakter, zoals ik in het voorgaande betoogde, moet daarom een tweede, niet voldoende belichte, factor van deze geleidelijke erkenning worden toegevoegd, namelijk de ontdekking van het aspect van “onderlinge verbondenheid”. Steeds sterker werd men er zich van bewust dat men  als christen niet  buiten anderen om mag leven.

De “bewegingen” van katholieke actie waren de eerste vorm van dergelijke moderne apostolische “bewegingen”. Vanaf  de veertiger jaren moest er in het  kerkelijk recht een nieuwe categorie worden geïntroduceerd, die van de seculiere instituten, om een nieuwe vorm van godgewijd leven te omschrijven; deze was een originele juridische figuur, halverwege tussen de religieuze instituten of instituten van godgewijd leven en het leek-zijn in. Uit de geschiedenis van de seculiere instituten blijkt dat ze vaak zijn voortgekomen uit bewegingen van  katholieke actie, want verschillende uit de katholieke actie ontstane groepen verlangden naar een seculiere toewijding aan God, midden in de wereld, terwijl ze leken bleven. Dat is het geval in Québec met het Instituut Pius X, gesticht door pater Henri Roy, stichter van de katholieke arbeidersjeugd (JOC) in Canada (1931) voordat hij een benoeming kreeg in Nouvelle-Angleterre (Manchester, New Hampshire), waar hij het seculier Instituut Pius X stichtte (1939) samen met een groep Franstalige jongeren van het JOC.

Niet alleen zijn de banden zichtbaar tussen de “bewegingen” van katholieke actie en de seculiere instituten, maar ook dienen in die wat mistige situatie de bewegingen gesitueerd te worden die opkomen in de tijd na het concilie. Inderdaad is het in die bewogen apostolische tijd dat pater Roy in oktober 1964 de beweging “La rencontre”  (Biscum) te Pointe-au-Pic  sticht. Dit experiment begint met jonge mannen, maar breidt zich spoedig uit tot meisjesgroepen en groepen van echtparen. Er komen honderden teams die het evangelie aan anderen willen overdragen en van hun geloof in hun eigen kring willen getuigen.

Men ziet de leken zich steeds meer verenigen; zo ziet men ook een andere grote verandering rond Vaticanum II. Er ontstaan namelijk allerlei kerkelijke “bewegingen” (communione e liberatione, de neo-catechumenale weg, de Focolari enz) die vooral sinds  1970 zich zeer sterk uitbreiden. Op het moment dat de nieuwe “bewegingen” (La rencontre, in Québec, Cursillos de christianidad en de charismatische beweging) volop groeien, ontwikkelt zich een nieuwe juridische vorm om die groei in goede banen te leiden: “de vereniging van gelovigen” (privé of publiek, diocesaan, nationaal of internationaal), die kerkelijk bevestigd zal worden in  het Wetboek van Kerkelijk Recht van 1983. Al spoedig verschijnt de soortnaam “nieuwe gemeenschap”, aangezien men met de gebruikelijke soortnamen niet kan volstaan om een naam te geven aan een gegeven situatie die een snelle en belangrijke ontwikkeling doormaakt. Worden daarmee religieuzen bedoeld of gaat het om een vereniging van gelovigen, om een tweeslachtige formule? Men aarzelt, zoekt naar zijn woorden .Het is  niet verwonderlijk dat de Congregatie voor de Instituten van religieus leven zich  tegenwoordig ondanks haar naam ook bezighoudt met alle vormen van godgewijd leven, de religieuze instituten, de gezelschappen van apostolisch leven, de seculiere instituten, de ordo virginum. Ze buigt zich ook over de verschillende vormen van celibaatsverplichting in de “nieuwe gemeenschappen”, zoals we uit haar web-site kunnen opmaken.

Tot dit totaaloverzicht behoort ook het bijzonder gegeven dat een aantal leken een verband zijn aangegaan met religieuze instituten, seculiere instituten en gezelschappen van apostolisch leven,  want deze fenomenen hangen met elkaar samen en moeten met elkaar in verband worden gebracht. Alles samenvattend: doordat de leek volledig erkend is geworden zijn de kaarten anders komen te liggen en zijn schijnbaar duidelijke grenzen wazig geworden, althans in de boeken en in het recht. Men beseft tegenwoordig dat de juridische begrippen niet langer meer de werkelijkheid weten weer te geven, aangezien ze niet zijn aangepast aan de bewegingen die in het concrete leven te bespeuren zijn. Men verzint nieuwe juridische categorieën maar slaagt er niet in de zaken te benoemen met de duidelijkheid die de juridische wetenschap eist.

Alvorens een stap verder te gaan wil ik de eerste resultaten van deze korte uiteenzetting samenvatten: door de volledige erkenning van de leek is duidelijk naar voren gekomen dat ieder christelijk leven apostolisch van aard is, en mede daardoor is er de nadruk op gelegd dat de christen leeft in verbinding met anderen.

 Het christelijk leven als uitgangspunt van iedere beschouwing

 Gaan we nu een stap verder. Wat opvalt is dat de volledige erkenning  van de leek ons voortdurend  terugverwees naar een algemene categorie: het christelijk leven. In navolging van Vaticanum II moet dat ongetwijfeld voor ons het uitgangspunt zijn, moeten we uitgaan  van het christelijk leven en van datgene waarop dit berust, namelijk het doopsel. Op theologisch gebied  berust de theologie van het leek-zijn op het grondbegrip van  het aan het doopsel ontleend priesterschap oftewel het algemeen priesterschap. Vandaar dat Vaticanum II tot de slotsom komt dat “allen door de Heer zelf door doopsel en vormsel tot apostolaat zijn opgeroepen” (Lumen Gentium, 33) en dat “ zoals in het organisme van een levend lichaam geen enkel lid zich louter passief gedraagt, maar door zijn aandeel in het leven tegelijk deelt in de activiteit van het lichaam, het ook is in het lichaam van Christus dat de Kerk is”. (Ef 4, 16) (AA 2). Er zijn dus niet twee soorten gelovigen, zij die actief en zij die passief zijn, want ieders deelname is noodzakelijk voor het leven van het lichaam. Het doopsel en vormsel die aan allen de Heilige Geest meedelen vormen de grondslag van ieders recht om in de Kerk te participeren. Hier vindt men het “apostolisch” karakter van ieder christelijk leven.

Door het doopsel “opgenomen in  een nieuwe broedergemeenschap, met name in zijn Lichaam, dat is de Kerk” (Gaudium et Spes , 32), maken alle christenen deel uit van een netwerk van wederzijds uitwisselen, delen en  helpen. Door het  doopsel “vormen wij allen tezamen in Christus één lichaam, en ieder afzonderlijk zijn wij elkaars ledematen” (Rom 12, 5). Vandaar dat “alle ledematen volgens ieders verschillende gaven elkaar dienstbaarheid moeten bewijzen” (Gaudium et Spes, 32). Delend in dezelfde Geest en verenigd met Christus worden zij elkaars ledematen. “Doordrenkt van één Geest” (1 Kor 12, 13) op de dag van hun doopsel leven de christenen in gemeenschap met elkaar, omdat zij tezamen toebehoren aan Christus. De aanname tot kindschap ligt ook ten grondslag aan een ander verband: saamhorigheid. Tot op zekere hoogte ziet men ook hier het “associatief” karakter van het christelijk leven, zelfs al wordt  de vorm ervan  niet in regels vastgelegd, en is zijn grondvorm de Kerk, opgevat als een geheel van mannelijke en vrouwelijke christenen.

Maar we moeten nog verder gaan en wel naar de wortel van alles: het doopsel, dat ons inlijft in het lichaam van Christus, ons doet delen in dezelfde Geest (1 Kor 12, 13), aan alle mensen directe toegang geeft tot God door hen die door de doop worden herboren, tot kinderen te maken van God. Allen hebben dus langs verschillende wegen eenzelfde roeping, heiligheid (Lumen  Gentium, 32 en 40). In het bezit van een gelijke waardigheid hebben de kinderen Gods dus een gemeenschappelijke roeping. Nummer 32 van Lumen Gentium is hier zeer duidelijk over: “Eén Heer, één geloof, één doop (Ef 4, 5); gelijk is de waardigheid van de ledematen krachtens hun wedergeboorte in Christus, gelijk de genade van het kindschap, gelijk de roeping tot volmaaktheid; één hoop, één heil, één ondeelbare liefde. In Christus en de Kerk bestaat er dus geen enkele ongelijkheid naar ras, nationaliteit, sociale stand of geslacht…”  Aan een zo duidelijke uitspraak  zou men graag nog willen toevoegen dat er ook geen ongelijkheid is vanwege iemands levensstaat. Er is immers één heiligheid, één moraal, één liefde, zoals men ten tijde van het Concilie zei. Er is niet een heiligheid voor uitverkorenen en een heiligheid voor het gewone volk, geen spiritualiteit op twee niveaus, geen “hoger”en “lager” in de levensstaten.

Het doopsel benadrukt dus de gemeenschappelijke waardigheid en roeping van alle gelovigen, maar evenzeer de verscheidenheid die er bestaat in het Lichaam van Christus; de Geest waaraan de gelovigen deelhebben doordrenkt hen met een grote verscheidenheid aan allerlei gaven. Allen delen in de éne zending van de Kerk, maar doen dat met de uiteenlopende gaven die ze hebben ontvangen. De deelname van allen gaat niet ten koste van de speciale functies die voor sommigen bestemd zijn. Zo kan men een onderscheid maken tussen de deelname van alle gelovigen en de ambten die door enigen worden bekleed.

Theoretisch, maar met moeite, is men erin geslaagd het goed te doordenken, ook al blijven er in de praktijk spanningen bestaan, zijn er nog steeds aanpassingen nodig en zullen er nog verdere ontwikkelingen plaats vinden. Men is erin geslaagd, zonder zich te beroepen op de notie van deelname van de leken aan het apostolaat van de hiërarchie, maar doordat men het heel eigen karakter herontdekt heeft van de ambtsbedieningen en beter hun eigen rol heeft afgebakend, een rol die niet zo allesoverheersend is dat ze de totaliteit omvat van het “apostolisch” aspect der Kerk en er het alleenrecht over opeist. Om met Congar te spreken: ongetwijfeld is het beste begrippenpaar niet “geestelijke –leek” (waarbij het onderscheid gelegd wordt tussen gelovigen die met een vorm van apostolaat belast zijn en anderen voor wie dat niet geldt), maar “ambtsbedieningen – gemeenschap” (speciale functies binnen en ten dienste van het  volk van God, dat in zijn geheel tot apostolaat is geroepen).

Een zelfde soort geleding moet worden aangebracht tussen het kloosterleven en het volk van God (bewust vermijd ik te spreken over godgewijde mensen en leken). Niet alleen zijn alle gedoopte en gevormde mensen aan God toegewijd, maar het gaat niet om het koppel “leken – godgewijde mensen”. Immers – ik zei het hierboven reeds – de meeste leden van de instituten van godgewijd leven zijn leken, er zijn met deze instituten geassocieerde mensen die priester zijn, nog afgezien van het feit dat allen krachtens hun doopsel aan God zijn toegewijd.

Deze geleding is niet aangebracht door Vaticanum II, waarschijnlijk om verschillende redenen. Ongetwijfeld  om politieke en strategische redenen, maar ook omdat men zich te weinig  heeft verdiept in de situatie van het religieuze leven in de Kerk, en in zijn status en rol daarin.Ik ga snel voorbij aan de politieke en strategische redenen die samenhingen met de bespreking van Lumen Gentium. Die politieke beweegredenen hebben verhinderd dat de kwestie echt bestudeerd werd. Men heeft alleen maar voldaan aan bepaalde eisen, zonder de kwestie in wezen uit te diepen, en deze is open blijven staan.

Ondanks deze beperkingen heeft Vaticanum II ons veel stof ter overweging gegeven: het alomvattend  basisbegrip “Godsvolk”, van waaruit de plaats bepaald moet worden van het  religieuze leven; de verklaring dat alle gedoopte mensen godgewijden zijn en tot hetzelfde zijn geroepen, tot heiligheid namelijk; het gegeven dat de toewijding aan God door het doopsel ons tot broeders en zusters maakt, ons op een nieuwe wijze met elkaar verbindt en saamhorig maakt. Een bijkomend element is het feit dat Vaticanum II het religieuze leven is gaan zien in het perspectief van de tot alle gedoopte mensen gerichte oproep om een heilig leven te leiden. Was het mogelijk verder te gaan? Ik betwijfel het.  Hierbij moet men  ermee rekening houden dat het religieuze leven geen “structuur van” de Kerk vormt, zoals men in die tijd zei, maar  een “structuur in” de Kerk, met andere woorden: het religieuze leven is niet, zoals men soms beweert, van goddelijk recht (zoals de gewijde ambten, die wezenlijk zijn voor het bestaan van de Kerk), maar van kerkelijk recht dat deze levensvorm erkent als gewettigd en in overeenstemming met het Evangelie.

 Verstaan wat er aan het groeien is

Alles overziende krijgt men de indruk dat zich geestverwante groepen vormen die naar het evangelie willen leven vanuit een onderling verband tussen christenen met een verschillende achtergrond: sommigen zijn daarmee een vaste band aangegaan door middel van geloften, anderen niet; sommigen zijn leken – soms getrouwde leken –  anderen zijn geestelijken. Dat onderling verband is gebaseerd op nieuwe inzichten of opvattingen over het Evangelie of vindt zijn oorsprong bij oude religieuze instituten. Er zijn dus twee drijvende krachten die uiteindelijk tot gelijksoortige resultaten voeren, hoewel ze juridisch verschillend worden aangeduid: in het ene geval heeft men te maken met nieuwe gemeenschappen (of verbanden van gelovigen), in het andere geval met religieuze of seculiere instituten of met gezelschappen van apostolisch leven, die geassocieerde leden kennen. Men ziet dat in dergelijke gevallen, bij de omschrijving van de wijze waarop iemand erbij hoort of wie hij is,  de levensstaat (of iemand al dan niet getrouwd is) of de omstandigheden waarin iemand zich bij zijn navolging van Christus bevindt (of hij man dan wel vrouw is, al dan niet een beroep uitoefent) geen beslissende factoren blijken te zijn, ook al zijn ze natuurlijk niet bijkomstig.

Wat voorop staat is dat men in welke levensstaat ook een verband aangaat dat gecentreerd is rond een bijzonder krachtig geestelijk inzicht, met als gevolg dat men  vaststelt hoe men in de wereld wil staan, en een verplichting op zich neemt; deze verplichting wordt soms concreet in een of ander werk van liefdadigheid of in een bepaalde levensvorm, en betekent het concreet gestalte geven aan de navolging van Christus onder bepaalde historische omstandigheden en in een bepaalde maatschappelijke situatie. Het begrip “verband aangaan” (rond een bepaald charisma) staat naar het schijnt tegenwoordig voorop.

In verschillende tijden van de historische pelgrimstocht der Kerk is er telkens een andere inhoud gegeven aan het begrip “verband”. Met name is dat het geval toen de Kerk te Québec werd gesticht, in een tijd toen er op dit punt veel aan de hand was. Er waren in die tijd verenigingen, mensen die een verband waren aangegaan, congregaties, enzovoorts. Vaak zelfs wilde men geen religieuze congregaties stichten, maar een verband met elkaar aangaan. Dat is het geval met de eudisten en de sulpiciens. In die tijd staat in de gelofte van 1691 en 1694 van Jean-Baptiste-de-la-Salle het onderling verband centraal. Hij trekt broeders aan om met hen samen te zorgen voor kosteloos onderwijs voor de jeugd, en dit “gezamenlijk en in onderling verband in stand te houden”. Hij legt geen religieuze geloften af, maar de broeders leggen de gelofte af  in onderling verband met elkaar te zullen leven om, door zich te wijden aan de jeugd, Christus op een bijzondere wijze te volgen .

Deze benadering moet in onze tijd zeker weer worden hervat en opnieuw uitgewerkt.

De godgewijde mensen zullen ontdekken dat zij op de eerste plaats, in hun navolging van Christus en  door de speciale wijze waarop zij het Evangelie benaderen, met elkaar verbonden leken (of  geassocieerde priesters) zijn, waardoor zij beter het onderling verband zullen verstaan. In plaats van te steunen op de levensstaat zal men dan liever uitgaan van het charisma en van de werkelijkheid van het onderling verband bij de navolging van Christus. Op de derde plaats zal men wijzen op de verscheidenheid van levensstaten of omstandigheden waarin men ervoor kiest Christus te volgen: in de kloosterlijke staat in strikte zin (drie geloften, gemeenschappelijk leven enz.) of in allerlei uiteeenlopende omstandigheden.

Daarmee wordt de kwestie vanuit een ander perspectief benaderd. Het gaat bij deze beschouwing niet over een religieus instituut dat leken machtigt er een verband mee aan te gaan, maar over het charisma waardoor iemand wordt aangetrokken en tot aansluiting gebracht, en dat de gelovigen ertoe brengt een onderling verband aan te gaan om samen de navolging van Christus te beleven volgens die bijzondere geestelijke visie. Deze met elkaar verbonden mensen leven in  uiteenlopende  omstandigheden of levensstaten: sommigen zijn door drie geloften gebonden, anderen niet, sommigen leiden een gemeenschappelijk leven, anderen niet. Naar mijn mening is dit een vruchtbaarder probleemstelling, ook al wordt in de meest gevallen – met uitzondering van nieuwe stichtingen – de kwestie anders gesteld:  het zijn namelijk reeds bestaande instituten, met onderling verbonden leden als dragers van het charisma,  die het besluit hebben genomen om gelovigen (leken of geestelijken) die niet tot hun instituut behoren, te machtigen er een verband mee  aan te gaan.

De koppeling wordt teveel gezien vanuit religieuze of seculiere instituten en gezelschappen van apostolisch leven, en niet vanuit een derde mogelijkheid als stonden er twee concurrerende werkelijkheden tegenover elkaar. Waarschijnlijk heeft men hier te maken met een verschijnsel van kruisbestuiving – minder dan  met een tegenstelling of rivaliteit – waaruit nieuwe vormen tevoorschijn zullen komen die men zich nog nauwelijks kan voorstellen. Waarschijnlijk moet men bij zijn overwegingen niet uitgaan van het religieuze leven maar ze plaatsen in het kader van het universele geroepen zijn tot heiligheid en de onderlinge verbondenheid  die het christelijk leven kenmerkt.

 

Tegen deze achtergrond moet het begrip van “een verband rond een bepaald charisma” dat niet direct tot de religieuze staat voert opnieuw doordacht worden. We zijn daartoe weinig uitgerust, zowel op juridisch gebied als op het gebied van de praktijk en het functioneren. Op juridisch gebied bestaat de neiging –   want  het gaat om het eenvoudigste geval – alle verschillende gegevens te vatten onder de éne categorie van religieus leven. We zien in de geschiedenis daar verschillende voorbeelden van, en ik acht het van belang thans niet voor die bekoring te zwichten. Op het gebied van de praktijk hebben we het nodige te leren. Van belang is dat de experimenten worden afgebakend, begeleid, herzien en getoetst.

We moeten ook gevoelig voor zijn voor de mogelijke betekenis van die verschijnselen. Enerzijds zijn ze een teken –  en dat is goed nieuws – van wat leken vragen op het gebied van de spiritualiteit. Daarnaast betekent het ook  dat vele leken zich geestelijke ballingen voelen in hun eigen Kerk( bisdom en parochie), waar zij niet het geestelijk voedsel en gemeenschappelijk leven vinden  dat nodig is om Christus na te volgen. Het kan er ook op duiden dat verschillende mensen zich niet thuis voelen in de huidige vormen van religieus leven. In plaats van tot het religieus leven toe te treden, blijven zij liever aan de rand ervan leven, buiten zijn welomschreven kaders en vaste praktijken. Met dit verschijnsel worden zowel het parochieleven als het religieuze leven voor een vraag gesteld. Als dat het geval is, gaat het niet zozeer om de koppeling tussen leken en het godgewijde leven, maar om de inlijving van de gelovigen in hun diocesane Kerk en parochiekerk, en de inlijving van de gelovigen in de religieuze en seculiere instituten en de gezelschappen van apostolisch leven.

Er is nog een  laatste vraag die ik van belang acht: hoe beleeft men deze tijd van onzekerheden, waarin de grenzen vervagen en er weinig houvast is? Men moet deze tijd niet met angst en beven beleven, waarin de oude wijnzakken niet meer in staat schijnen de jonge wijn te bevatten; het gaat erom  al deze nieuwe dingen die de Geest onder ons tot stand wil brengen met een open geest tegemoet te treden.

 

     De auteur is priester en doceert theologie doceert aan de Universiteit van Laval  (Québec).

                                                                              uit: Cahiers de spiritualité ignatienne 113 (2005)

                                                                                        vertaling: Felix van Voorst tot  Voorst S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel