Gerlach Peters. Voorloper van Ignatius.

door  Guido De Baere S.J.

door  Guido De Baere S.J.

 

Gerlach Peters (+  1411) was kanunnik van Windesheim waar het eerste klooster van de religieuze tak van de Moderne Devotie werd gesticht. Hij wordt “de grootste mysticus uit de eerste generatie van Windesheim” genoemd, en ook “de mysticus van de onderscheiding der geesten”.

 Gerlach Peters (Deventer ca. 1378 – Windesheim 1411) is een van de markantste figuren van de Moderne Devotie. Kenmerkend voor deze religieuze hervormingsbeweging was de nadruk op verinnerlijking en persoonlijke doorleving van het gebed als reactie tegen het formalisme en de woekering van de riten in de laatmiddeleeuwse vroomheid. Als hulp bij dit proces van inkeer werkte ze een aantal methoden en technieken uit die het gebedsleven konden ondersteunen. Met de naam “Moderne Devotie” verwezen de vaandeldragers van deze beweging naar de devotie van de apostelen en het primitieve christendom, die ze opnieuw wilden gestalte geven in hun “moderne” tijd. Geografisch was haar kern gelegen in de IJsselstreek met als centra Zutphen, Deventer en Zwolle. In de tijd strekte zij zich uit van de tweede helft van de 14e tot in de 16e eeuw met een bloeitijd in de 15e eeuw. De belangrijkste grondleggers ervan waren Geert Grote (1340-1384) en Florens Radewijns (1350-1400).

De Moderne Devotie ontplooide zich in twee onderscheiden institutionele gedaanten: de Broeders en Zusters van het Gemene Leven enerzijds en de Reguliere Koorheren van het Kapittel van Windesheim anderzijds. De laatsten waren religieuzen in de volle, canonieke zin van het woord. De eersten waren “semi-religieuzen”: ze legden geen geloften af, hadden geen regel en droegen geen religieus habijt. Het eerste huis van de Zusters des Gemenen Levens, het Meester Geertshuis, werd geleid door Geert Grote, dat van de Broeders door Florens Radewijns.

Iets vóór 1400 trad Gerlach Peters in het klooster van Windesheim binnen. Hij trof zijn medebroeders door zijn vurigheid, maar toch werd zijn inkleding uitgesteld omdat hij erg bijziende was. Dezelfde handicap maakt het ook onwaarschijnlijk dat hij de priesterwijding heeft ontvangen. Bovendien kreeg hij af te rekenen met graveel. De wijze waarop hij deze pijnlijke nierziekte doorstond, maakte een enorme indruk op zijn huisgenoten. Hij bezweek aan deze kwaal op 18 november 1411, nog geen acht jaar na zijn inkleding. Gerlach Peters wordt wel eens een tweede Thomas a Kempis genoemd, maar de werkelijkheid is omgekeerd: Thomas is een gevulgariseerde Gerlach. Gerlachs getuigenis is van mystieke aard, Thomas spreekt een innig verlangen naar mystieke beleving uit.

Gerlach Peters heeft twee werken in het Latijn nagelaten: het Breviloquium en het Soliloquium, en twee werken in het Middelnederlands: brieven aan zijn zus Lubbe, die econome was in het Meester Geertshuis. We beperken ons in dit artikel tot het Soliloquium. De titel duidt erop dat de mens in eenzaamheid met zichzelf of met God spreekt. Beide karakteristieken komen voor in het Soliloquium, maar opvallend is dat Christus veel meer tot Gerlach spreekt dan omgekeerd. Het Soliloquium is het rijkste en meest verspreide werk van Gerlach Peters, een getuigenis van de rijpe mysticus. Na de middeleeuwen werd alleen het Soliloquium nog vertaald en gedrukt. Op te merken valt dat zowel de uitgaven in de oorspronkelijke taal als de vertalingen tot voor kort een gecensureerde versie van het Soliloquium boden. Deze censuur betrof passages waarin Gerlach kritiek uitoefende op de beeldenverering en op een veruiterlijkte beleving van de sacramenten. Voor de contrareformatie klonk deze kritiek te protestants.

Oorspronkelijk bestond het Soliloquium uit persoonlijke notities van Gerlach, geschreven op strookjes perkament en stukjes leisteen om zijn geestelijk leven te ondersteunen na zijn inkleding in 1403. Het aanleggen van dergelijke notities was een van de methodische kenmerken van de Moderne Devotie. Het schriftelijk vastleggen van inzichten en voornemens zagen de Devoten als een kostbare steun voor hun groei in het geestelijk leven. Gerlach wilde leven in het licht van Gods aanschijn en van daaruit de rusteloze veelheid van al het geschapene in serene eenheid beleven. Het kompas op die tocht was voor hem de onderscheiding der geesten. Alle gedachten, geestelijke houdingen en praktijken die innerlijk benauwen, hoe vroom ze ook lijken, zijn een teken dat men van Gods wil afwijkt. Maar de onderscheiding der geesten is geen psychologische techniek die autonoom werkt. Zij groeit in gevoeligheid en inzicht naarmate de mens leeft in zelfverloochening: in de beleving van het kruis gaat de innerlijke ruimte ten volle open.

Op zijn doodsbed vraagt Gerlach deze losse notities te vernietigen, maar zijn overste, prior Johannes Vos van Heusden (1363-1424), gaat niet in op dit verzoek. Integendeel, hij gelast een huisgenoot en goede vriend van Gerlach, Johannes Scutken (1423), deze losse aantekeningen tot een min of meer samenhangend traktaat om te werken. Zo is het Soliloquium ontstaan. Het werk is duidelijk beïnvloed door Ruusbroec, maar vertoont een eigen profiel door het recurrente thema van de onderscheiding der geesten.

Kan Gerlach Peters om die reden een voorloper van de ignatiaanse spiritualiteit worden genoemd? Als we ons strikt aan de woordenboekbetekenis houden (cf. Van Dale: een voorloper is een “persoon of zaak die een latere beweging of stroming reeds aankondigt”), dan is dat moeilijk te handhaven. Wat we met zekerheid kunnen stellen is: zoals de leer van de onderscheiding der geesten en de permanente beleving ervan essentieel zijn voor de Geestelijke Oefeningen van Ignatius, zo zijn ze ook een alles doordringend element in het hoofdwerk van Gerlach Peters, het Soliloquium. Maar de leer en beleving van de onderscheiding der geesten is zulk een brede stroom in de geschiedenis van de spiritualiteit – vanaf de apostelbrieven over de kerkvaders tot de grote geestelijke auteurs in de middeleeuwen – dat men Gerlach Peters bezwaarlijk tot “voorloper” van de ignatiaanse spiritualiteit kan uitroepen.

Het kan niet worden bewezen, maar ook niet absoluut uitgesloten, dat excerpten uit het Soliloquium Ignatius ooit onder ogen zijn gekomen, maar het lijkt erg onwaarschijnlijk. De oudste druk dateert van 1616 en is uitgegeven in Keulen. De meeste nog bewaarde handschriften dateren wel uit de 15e eeuw maar hun plaats van oorsprong en bewaring is overwegend Duitsland (13), dan de Nederlanden (7) en daarna Frankrijk (3).

Bij drie gelegenheden is Ignatius in contact gekomen met een milieu dat zeker door de Moderne Devotie beïnvloed was: in de abdij van Montserrat (1522), in het studentenconvict Montaigu tijdens zijn studie in Parijs (1528) en tijdens zijn bedeltochten in Vlaanderen (1529, 1530, 1531).

Na zijn bekering heeft hij enkele dagen doorgebracht in de abdij van Montserrat, die via een van haar abten, García Jiménez de Cisneros (1455-1510, abt van 1493 tot 1510), duidelijk de invloed heeft ondergaan van de Moderne Devotie. De neerslag daarvan is te vinden in zijn werk Exercitatorio de la vida espiritual (Montserrat, 1500). Belangrijke bronnen van dit traktaat zijn het Rosetum exercitiorum spiritualium et sacrarum meditationum van de Windesheimer koorheer Jan Mombaer (1460-1501) en de traktaten De reformatione virium animae en De spiritualibus ascensionibus van de Broeder van het Gemene Leven Gerard Zerbolt van Zutphen (1367-1398). Maar van Gerlach Peters’ werken is er geen spoor te vinden. Dit is niet zo verwonderlijk gezien hun persoonlijk karakter en hun mystieke inslag, terwijl de traktaten van Mombaer en Zerbolt niet mystiek zijn en bedoeld voor een publiek van bewust religieus levende mensen. Van het Exercitatorio is in 1520 een samenvatting verschenen, het Compendio de exercicios espirituales. Hierin zijn de teksten van Gerard Zerbolt en Jan Mombaer verhoudingsgewijze nog meer vertegenwoordigd dan in het Exercitatorio. Dit werk werd in Montserrat gepropageerd als het geestelijk handboek voor de pelgrim. Wanneer Pedro de Ribadeneira schrijft over “zo’n goed boek” dat in Montserrat Ignatius ter hand werd gesteld, kan dit eerder op dit Compendio slaan dan op het veel uitgebreidere Exercitatorio.

In Parijs verbleef Ignatius in het Collège Montaigu. Dit college was ingericht door de Mechelaar Jan Standonck naar het model van de convicten georganiseerd door de Broeders des Gemenen Levens. In hoeverre hier iets van de spiritualiteit van Gerlach Peters voortleefde, valt moeilijk te bepalen. Nog meer geldt dit voor het milieu waarmee Ignatius in contact kwam tijdens zijn bedeltochten in Vlaanderen. Via zijn landgenoot Luis Vives (1492-1540), ereburger van Brugge, leerde hij het Devoot Humanisme in Vlaanderen kennen, maar opnieuw stelt zich de vraag in hoeverre Gerlachs persoonlijk getinte geschriften op deze stroom werden meegedragen.

We willen nu enkele markante passages uit het Soliloquium citeren en van enige commentaar voorzien. Hieruit zal blijken hoe Gerlach Peters door het thema van de onderscheiding der geesten opvallend verwant is met Ignatius, maar het in een heel andere context van beleving plaatst. In de Geestelijke Oefeningen gaat het om objectieve en systematisch geordende regels, in het Soliloquium om een heel persoonlijke reflectie op het eigen leven vanuit steeds wisselende invalshoeken. De citaten zijn overgenomen uit: Gerlach Peters, Alleenspraak – Brieven, Bonheiden/Brugge/Zeist, 1995.

 Tekst 1

 “Telkens als de aan de Heer getrouwe mens in zich een opwelling van hoogmoed gevoelt of van verlangen anderen te behagen of van een inwendige, niet zuiver op God gerichte vreugde over zijn gaven, welke die ook mogen zijn, of van vrees om te mishagen of van enige vreemde begeerte, dan wordt onmiddellijk zijn zuivere blik, althans gedeeltelijk, afgestompt. Kijkt hij dan behoedzaam toe, dan zal hij duidelijk zien dat dergelijke opwellingen als het ware een sluier ophangen tussen hem en de waarheid, en dat twijfel en verwarring toenemen. Want dat brengen zij met zich mee, waar ze ook opdagen, ja, ze zijn zelfs niets anders dan dat. Hij zal ervaren dat zijn vertrouwen in de Heer vermindert en dit zal hij zolang moeten verduren totdat de ijdelheid verzwindt voor het aangezicht van de waarheid. Alleen deemoed en waarheid zijn dus betrouwbaar en ruim, en wat daarbuiten ligt, is eng en vol angst.” (Hfst. 6, p. 39-40)

 De zuivere, heldere blik van de ziel wordt verduisterd door elk verlangen dat “vreemd” is, dat niet in Gods liefde ligt ingebed: hoogmoed, behaagzucht, pleisteren in de vertroosting, menselijk opzicht. Het hangt een scherm op tussen de waarheid en de contemplatieve mens. Het schijnbaar abstracte begrip “waarheid” staat bij Gerlach voor de gevoelde aanwezigheid van Gods aanschijn. Terugkeer op zichzelf brengt niet alleen “twijfel en verwarring” met zich, maar is zelf twijfel en verwarring. Want hij verraadt twijfel aan Gods liefde en verwart zin met zinloosheid. Deze vertrouwenscrisis kan de biddende mens niet zomaar ongedaan maken: hij moet ze “verduren” tot het licht van Gods aanschijn (“het aangezicht der waarheid”) weer doorbreekt. Hoogmoed en behaagzucht maken de mens eng en angstig; waarachtigheid en nederigheid scheppen ruimte.

 Tekst 2

 “Op geen enkele manier zal ik nederigheid, ootmoed en wereldvlucht tonen, mijn uitwendige zinnen bewaken en fijngevoeligheid aan de dag leggen alleen naar buiten toe, omdat men mij misschien gadeslaat. Evenmin zal ik zoiets doen uit vrees voor anderen, wat een en al benauwing is. Want als ik zo handel, zal na verloop van tijd mijn beweegreden om me zus of zo te gedragen wegvallen. Ik zal jammerlijk onrustig zijn en afglijden tot lichtzinnigheid of neerslachtigheid naargelang van de uiterlijke omstandigheden. Neen, ik zal oprecht vanuit het schouwen van de waarheid deze en gelijksoortige deugden beoefenen, mij bewust dat niet alleen nu, maar tot het einde van mijn leven dit welgevallig is in het oog van de Heer.” (Hfst. 5, p. 38)

 Een van de motieven die de zuivere gerichtheid op God vertroebelen is het verlangen om zijn reputatie van goed religieus hoog te houden. Zo sluipt onder het mom van religieuze perfectie de wereld binnen. Wie anderen voortdurend naar de ogen ziet, leeft in bestendige benauwing. Wie handelt voor het oog van de ander, bouwt op een broos fundament, want dat oog is wispelturig. Er zijn bovendien verschillende anderen. Zo put men zich uit in eindeloze aanpassing. Wie zijn leven bouwt op die wankele basis, wordt zelf wankel, een speelbal van de omstandigheden, overgeleverd aan “lichtzinnigheid of neerslachtigheid”. Onrust, uitgelatenheid en neerslachtigheid zijn tekenen dat men niet door de goede geest wordt geleid. Tegenover het oog van de anderen staat het oog van God. Van daaruit handelen brengt vruchten voort die blijvend zijn.

 Tekst 3

 “Het feit dat ik niet in staat ben ‘de hoogte en de diepte en het onbegrijpelijke te volgen en de ruimte van de opperste liefde’ (Ef 3,18-19) te bereiken, die onmetelijk is en in talloze opzichten de gehele schepping te boven gaat, is een teken dat ik nog beheerst word door zelfzucht, of dat ik rust zoek in wat mij aangenaam is of beducht ben voor ongemakken, dat ik vrees opzij gedrongen, vernederd of over het hoofd gezien te worden. Behoedzaam zal ik nagaan – wanneer ik gehinderd of opzij gedrongen word in mijn innerlijke opgang of wedloop – of het redelijk is mij door zoiets te laten beheersen of niet. Is dat niet het geval, dan zal ik er onbelemmerd en vrij overheen stappen. Want onze gemoedstoestand zou slechts zeer moeilijk mogen verstoord worden of onze innerlijke wedloop niet zo gemakkelijk mogen belemmerd worden.

De Heer Jezus immers is het die ons innerlijk verlicht, wat kan ons blind maken? De Heer Jezus is het die vanbinnen vrede maakt, wat kan dan verontrusten? De Heer Jezus is het die onze innerlijke opgang en wedloop ontdoet van elke belemmering en hem vrijmaakt, welk schepsel, welke tegenkanting of voorspoed kan hem dan neerdrukken of verhinderen? “‘Ik ben het’, zegt Hij, ‘die mijn heiligdom heilig’ (Lv 21,15) en Ik duld niet dat het verbeeld wordt, maar Ik verleen een heilige, feestelijke rust midden in het rumoer en laat niet toe dat vreemde beelden mijn heilige tempel binnengaan of zeker niet erin rusten. Niets acht Ik waardig de met Mij verenigde ziel te verbeelden of neer te drukken. Ook keur Ik het ten strengste af dat zo een ziel zich bezighoudt met allerlei lage en nutteloze zaken, en ijdele zorgen om toekomstige dingen die wellicht nooit zullen gebeuren, terwijl zij vrij zou kunnen genieten van haar adeldom in de Bron zelf waaraan zij ontsprongen is.”

Laat de ziel dan, zoveel het in haar vermogen is, zich beijveren niet door wat beneden is geremd te worden. Van wat boven is heeft ze niets te vrezen. Niet alleen drukken dezen haar niet neer, maar telkens wordt zij op verschillende wijzen uitgenodigd met hen ‘te staan voor het aanschijn van de Heer’ (1 K 17,1) om te wandelen in een innerlijke en verheven ruimte. Daar is geen plaats meer voor benauwenis, maar wel voor de vrije Godvormige schouwing, die niet toelaat dat het oog van het hart verduisterd of vertroebeld wordt.” (Hfst. 7, p. 41-42)

 Met de woorden van de Efeziërsbrief roept Gerlach de onmetelijke ruimte van de liefde op, een ruimte die de mens die zichzelf zoekt voor zichzelf afsluit. Op deze pijnlijke ervaring volgt de reflectie dat het onredelijk is zichzelf zoiets aan te doen. Als men bereid is zichzelf achter te laten, baant de Heer zelf de weg naar het feest in het innerlijke heiligdom, waar alle gaven van de goede geest in overvloed geschonken worden: vrede, vrijheid en rust. In de laatste alinea treedt de mysticus Gerlach naar voren. Hij voelt zich genodigd met de engelen voor Gods aanschijn te staan en deel te krijgen aan een “Godvormige schouwing”, d.w.z. een zien dat Gods eigen “vorm” van zien overneemt, vrij van begrippen en beelden in een heldere, ondeelbare blik.

 Tekst 4

 “‘Benauwing omgeeft mij rondom’ (Da 13,22), strijd en kwellingen, wanneer ik niet bestendig nauwgezet en zorgvuldig innerlijk vertoef ‘voor het aanschijn van God’, mét Wie het mij uiterst goed en zonder Wie het uiterst slecht gaat. Volhard ik daar, dan zou ik tenminste bij tijd en wijle ‘mét het Licht het Licht kunnen zien’ (Ps 36,10), namelijk de Wijsheid, waarin alles mij smaakt zoals het is, en de naakte Waarheid met Haarzelf, waarin ik de waarheid kan bezitten omtrent alle dingen. Vooreerst omtrent mijzelf, dat ik namelijk een puur ‘niet’ ben en dat er niets in mij van mij is, tenzij wat door allen in waarheid veracht en vertrapt dient te worden. En zo, als het ware geheel buiten mijzelf geplaatst, terwijl ik mij van op een afstand beschouw en veracht met de naakte waarheid omtrent al wat is, zal ik voortgaan in de hoogte en de diepte, in de lengte en de breedte op de wijze waarop Zij alle dingen tegemoet gaat, en gelijkelijk het ongelijke aanziet en rustig de onrustige dingen.” (Hfst. 19, p. 79)

 Er is maar één toegang tot de ruimte Gods: het prijsgeven van het eigen ik. In deze passage beschrijft Gerlach Peters hoe deze radicale onteigening zich tegelijk actief en passief ontwikkelt. De activiteit wordt op voluntaristische wijze uitgedrukt in termen als “bestendig”, “nauwgezet”, “zorgvuldig”, “volhardt”. Tegen de verdenking van quiëtisme, die mystici zo dikwijls achtervolgt, is Gerlach tot de tanden gewapend. Maar deze inzet laat alle ruimte aan het goddelijk initiatief. Waar de menselijke activiteit bezwijkt voor de overmacht van het goddelijk licht, wordt zij boven zichzelf uitgetild in een goddelijke wijze van zien: “mét het Licht het Licht zien”, een duidelijke echo uit Ruusbroecs Brulocht: “scouwen … dat Licht metten Lichte” (Werken, deel 1, p. 243.3-4; Opera Omnia, deel 3, c95-96). De bijbelse grondslag is Ps. 36(35),10: “In lumine tuo videbimus lumen”. De mysticus neemt niet alleen meer het licht van het Woord in zich op, maar hij wordt zelf het Licht van het Woord, waarin hij de waarheid van alle dingen mag zien, in de eerste plaats van zichzelf.

De woorden van zelfverachting lijken voor een moderne lezer wellicht onthutsend, maar het onder ogen durven zien van ons totaal uit de Ander en niets uit onszelf zijn en van het feit dat alleen het kwaad exclusief van ons is, vormen de doorgang naar de intrede in de “hoogte en de diepte”, de ruimte van Gods grenzeloze liefde. De verachting betreft niet Gods schepsel, maar de waan van dit schepsel, dat meent dat het iets is uit zichzelf. Wat wel van mij is, is het kwaad in mij. Het “buiten mijzelf geplaatst” worden is geen zelfvervreemding, maar het gevolg van de liefde die mij mezelf doet achterlaten en mij verplaatst in de Beminde. Ik leer mezelf en heel de wereld zien met Gods ogen. Ik ga om met deze zeer veranderlijke, wispelturige wereld vanuit een door God geschonken sereniteit.

 Tekst 5

“Het volstaat niet te vermóeden, je moet wéten. Wanneer de ziel Hem aankijkt die alles, verleden, heden en toekomst in één gelijke blik ziet en Hij tot je zegt: “‘Zie, al je wegen liggen open voor mijn aanschijn’ (Ps 139,3), hoe het ook met je gesteld is, ‘of je nu voor Mij staat en met een volmaakt hart wandelt’ (Gn 17,1), ofwel dat je voortvluchtig rondzwerft en als een weerhaan meedraait met de wisselende voorvallen. Ik sta en blijf onveranderlijk. Zou je eens kunnen zien hoe ‘Ik altijd onveranderlijk blijf’ (Ps 102,28; Heb 1,12), hoe er bij Mij geen eerst en laatst is, maar slechts ‘Een en hetzelfde’, dat Ik alleen ben! Dan zou ook jij verlost kunnen worden van je ongelijkheid en je veranderlijkheid en met Mij in zekere zin ‘hetzelfde’ zijn.”

Zo hevig en sterk is deze openbaring dat heel het innerlijk van de mens, niet alleen van zijn hart maar ook van zijn lichaam, op wonderlijke wijze getroffen en ontdaan wordt, en het voor die openbaring niet kan uithouden. Zijn innerlijke blik wordt daardoor helder en wolkeloos en naar eigen maat gelijkvormig aan Hem die hij ziet. Alle opgeblazenheid of al wat vreemd is en wat ‘Hetzelfde’ niet is, slinkt weg, zoals ‘rook verzwindt door een krachtige wind’ (W 5,14).” (Hfst. 10, p. 48)

 Soms geeft het Soliloquium de indruk dat Gerlach Peters alleen maar een verlangen heeft naar de mystieke vereniging, zoals dat tot uiting komt in Boek III (Liber internae consolationis, Liber amicitiae) van de Imitatio Christi. Toch maakt hij in deze passage een duidelijk onderscheid tussen theologische opinie en doorleefde ervaring: “Het volstaat niet te vermóeden, je moet wéten.” Dat weten wordt voorbereid door het “aankijken” van God, die alle wisselvalligheid van de dingen en alle wispelturigheid van de mensen vanuit één goddelijke blik omvat. Hij is het die de contemplatief uitnodigt tot het ingroeien in die serene blik: “Zou je eens kunnen zien…” De onpersoonlijke en abstracte wijze om de vastigheid van God uit te drukken met “Hetzelfde”, gaat terug op “idipsum” (=hetzelfde) dat in de Vulgaatvertaling van de Psalmen herhaaldelijk voorkomt en door Augustinus geïnterpreteerd werd als een uitdrukking van Gods wezen: “Ik ben die is” (Ex 3,14a). Dat het zien van Gerlach Peters inderdaad vergoddelijkt wordt, blijkt uit de volgende alinea. Tweemaal is er sprake van een “openbaring” die vanuit het binnenste ook het lichaam overstroomt en gewoon “onhoudbaar” is. De uitweg uit deze onhoudbare situatie wordt beschreven in het vervolg: wie met liefde opkijkt naar de Beminde, wordt aan Hem gelijk, ook in zijn wijze van kennen.

 Tekst 6

 “Een aanwijzing vanbuiten baat weinig of niet, tenzij wijzelf met een scherpe innerlijke blik uit ervaring geleerd hebben waarlangs we moeten gaan. Dáárom blijven wij dor en duister en zonder de verlichting van de waarheid, omdat wij niet doordringen tot de kern van de zaak omwille waarvan alles daarbuiten is en geschiedt. […] Want hoe gelukkiger en heiliger wij zijn in onze grond, des te meer wordt onze uitwendige levenswijze erdoor geheiligd en aangenaam aan God. Het uitwendige heiligt ons immers niet door zichzelf! En al dient alles naar behoren en op de juiste wijze te worden gedaan, toch moeten we in dergelijke zaken niet rusten. Dikwijls verhinderen dergelijke dingen onze ware opgang meer dan wat pertinent kwaad is, doordat wij erbij blijven stilstaan en er rust in zoeken en ze niet als middelen gebruiken om vooruit te gaan naar de ware en hoogste heiligheid.” (Hfst. 25, p. 92-93)

 Alle inzicht dat vanbuiten af wordt aangeboden, moet door de onderscheiding der geesten op zijn innerlijke kwaliteit worden beoordeeld. Vandaar dat Gerlach Peters spreekt van de “ervaring” als leerschool. Deze ervaring is geen vaag aanvoelen, maar gaat gepaard met “een scherpe innerlijke blik”. Wat vanbinnen echt is, kan niet verborgen blijven, zal zich vanbuiten tonen. Als de bronader vanbinnen vloeit, vindt het leven zijn weg naar de oppervlakte. Maar het omgekeerde is niet waar. Wat vanbuiten netjes en keurig afgewerkt wordt, vindt niet ipso facto zijn weg naar binnen. Integendeel, de zorg die we besteden aan en het behagen dat we vinden in uitwendige correctheid kan een hinder en een scherm worden voor de weg naar binnen. Hier doet Gerlach Peters een krasse uitspraak: formalisme is dikwijls schadelijker dan evident kwaad. Dit laatste toont zijn ware gelaat, het eerste tooit zich met de schijn van het goede. De overmatige zorg voor het uiterlijke lijkt grote deugd. En grondige kennis van de regels van moraal en religieus leven kunnen die schijn niet ontmaskeren; het enige wapen is dat van de onderscheiding der geesten.

 Tekst 7

 “Zolang wij niet geven waar we van houden en wat we bezitten, zullen wij niet bezitten wat we begeren. Vandaar dat we vergaan van hartzeer, dat beklemming ons aangrijpt, en we verzwakt worden door nutteloze begeerten, vandaar ook onze afdwalingen. Daardoor staat datgene wat door Gods beschikking vanbuiten af over ons komt, ons niet aan. Ook volgt daaruit grote ongestadigheid en rumoer vanbinnen, zelfs waar het allerminst op zijn plaats is; daarom nemen zorgen en bezigheden ons in beslag, terwijl wij onszelf niet in onze macht hebben, en zo zijn zíj aan het werk en laten wíj ze ellendig begaan.” (Hfst. 25, p. 93)

 De onderscheiding der geesten is alleen mogelijk vanuit een radicale zelfverloochening. Gerlach Peters formuleert dit in een paradoxaal aforisme: “Zolang we niet geven waarvan we houden, zullen we niet bezitten wat we verlangen.” Het loslaten van eigenmachtig bezit is de voorwaarde tot het ontvangen van God zelf, die ons eigenlijk verlangen is. De gehechtheid aan onszelf drijft ons in de “beklemming”, brengt “ongestadigheid” met zich, omdat we ons geluk zoeken in wat onvast en onveilig is. Wij zijn geen meester meer over onze daden; onze zorgen en werkzaamheden zijn ons de baas en wij hun slaaf.

 Tekst 8

 “Wees dus als een van alles ontdane pelgrim, door geen lasten of banden vanbuiten of vanbinnen bezwaard noch gebonden in het hogere gebied van je ziel. Ben je inderdaad vrij van zulke banden, dan wandel je veilig, overal, altijd en in alle omstandigheden, want je hebt niets dat je kunt verliezen. Maar als je op iets de hand legt als eigenaar, niet alleen wat uitwendige goederen betreft, maar ook innerlijke en geestelijke, dan mag je terecht vrezen dit te verliezen. Het is immers een openbaar en niet beveiligd bezit, waar je vijanden bij kunnen komen om het te roven. Maar ben je volkomen arm en van alles ontdaan, ben Ik je rijkdom, je sieraad, je glorie en sterkte, twijfel dan niet, Ik kan Mijzelf niet verliezen.” (Hfst. 16, p. 71) “Je tegenstanders zoeken je immers niet in Mij! Maar wanneer zij je in jezelf vinden, zullen de aanvallen op je loskomen, tweestrijd en angst dat je wellicht overwonnen zult worden.” (Hfst. 12, p. 60)

 In Gerlach Peters’ notities komt geen verwijzing voor naar de leer van de kerkvaders, waarmee hij de methode van de onderscheiding der geesten zou ondersteunen. Wel geeft hij zelf een eenvoudige maar treffende theologische fundering ervoor. Als een mens leeft als “een van alles ontdane pelgrim” (in het Latijn “nudus viator”, in het Middelnederlands “een bloet wandelaer”), als een reiziger op weg naar het Vaderhuis, die niets meer voor zichzelf houdt, dan is alle vrees geweken, want er valt niets meer te verliezen. Zodra men iets voor zichzelf reserveert – of het nu om materiële dingen gaat of om innerlijke vertroosting – ontkiemt tegelijk de vrees dat dit privébezit aangetast of ontnomen wordt. Als men alles verloren heeft aan Christus, is alle vrees ongegrond: Hij is een veilige burcht.

Tekst 9

 “Heel ons leven is immers een kruis en moet dat zijn. Hoe zoet het is, weet alleen hij die het voelt. Want ons kruis is zo zoet, zo boordevol vreugde en veiligheid, dat hij die het waarachtig liefheeft, veel bitterheid en benauwdheid zal ondervinden in het geval dat hij er maar een weinig van afwijkt. Welk goed is er niet verborgen in het kruis, waarin de lengte, de breedte, de hoogte en de diepte te vinden is van al wat we op zuivere wijze kunnen verlangen! Als dit alles in het kruis besloten is, zal iemand, waarheen hij ook zou willen gaan, ruimte vinden, zolang hij tenminste op het kruis volhardt. Wijkt hij ervan af, benauwenis wordt zijn deel aan alle kanten.” (Hfst. 11, p. 51)

 Het leven in de ruimte van Gods liefde wordt geschonken in de mate dat een mens één is met Gods wil. Het leven in die ruimte heeft dus niets gezapigs, niets behaaglijks. De mens wordt door Gods genade gelijkgemaakt aan Christus tot in diens totale zelfgave. Dit kan niet zonder lijden. Gerlach Peters gebruikt het woord “lijden” zelden (in tegenstelling tot wat gebruikelijk is in de Latijnse culturen tijdens de 16e en 17e eeuw); hij gebruikt wel geregeld het woord “kruis”. “Kruis” is lijden waaraan een bepaalde betekenis gegeven is. Zoals de meeste aspecten van het menselijk leven, is lijden dubbelzinnig en onaf, zolang het geen betekenis krijgt door de mens zelf: daarom kan het lijden evengoed negatief en steriel zijn, als positief en vruchtbaar. Voor Gerlach Peters heeft lijden alleen zin als een gelijk worden aan de zelfgave van Christus, m.a.w. lijden heeft alleen zin als kruis, als Christus’ kruis.

Dat kruis heeft voor Gerlach Peters niets te maken met wellust-in-het-lijden (masochisme) of het plegen van zelfkwelling of een zelfcultus van heldhaftigheid. Het is van de mens uit beleefd: een verzaken aan alle zelfzucht (“eigenzoekelijkheid”), en ten aanzien van het genadeleven: niet zelfvoldaan rusten in de vreugde die de Heilige Geest ons schenkt. Het werkelijke kruis bestaat in de onteigening van het ik; het leidt binnen in de oneindige ruimte van vrijheid en vrede. Uit heel deze tekst blijkt het inzicht en de scherpe formulering van de mysticus, doorleefd en onsentimenteel.

Tekst 10

 “Dit is de rechte weg van de Heer, volkomen veilig, heilig en glorievol in de Heer, zonder enige dwaling. Ieder echter die deze weg niet bewandelt is vol beklemdheid en nutteloze vrees, hij wordt door allerlei twijfels geplaagd, door vreemde invloeden ondermijnd en hij keert zich af van de Heer. Maar wanneer iemand het kruis van de Heer liefheeft enkel omdat er grote veiligheid, vrijheid en ruimte in gelegen is, bezit hij niet de ware liefde, maar wijkt juist daardoor ervan af. Als de mens echter op het kruis blijvend, zich restloos aan de Heer uitlevert en geheel de zijne is, geeft God zich in zekere zin totaal aan de mens en wordt geheel van hem. En de mens wordt ‘vol’, heeft niets te kort en verlangt niets: zie eens, welk een ruil! Wanneer hij echter om díe reden zich overgeeft en Hem tracht te behagen, handelt hij niet zuiver en breed, maar eng. Op die manier wijkt hij wel zeer ver af van het kruis!” (Hfst. 11, p. 53)

 Door de onderscheiding der geesten leert de mens of hij in waarheid Christus volgt op het kruis. Want ook de liefde voor het kruis kan dubbelzinnig zijn. Als de devote mens hoort wat een bevrijding en levensrijkdom er in de kruisiging met Christus gelegen zijn, dan zal hij zich mogelijk naar dat kruis spoeden met de bedoeling binnen te treden in dat rijk waar de geest zoveel zoetheid en veiligheid en ruimte vindt. Wie zich met die bedoeling laat kruisigen, zal alleen angst en eenzaamheid en steriel lijden vinden. Hij zal teleurgesteld zijn en zich wellicht bedrogen voelen met die spiritualiteit van het kruis.

Bekijk alle cardoner articles

Deel