De Geestelijke Oefeningen van Ignatius als “werken met je eigen biografie”?

door Franz Meures S.J.  

door Franz Meures S.J.

 

In onze tijd bestaat een grote belangstelling voor het eigen levensverhaal. Het nadenken over de eigen levensloop is een alomtegenwoordig fenomeen. Het neemt ook in het proces van de Geestelijke Oefeningen een grote plaats in. Dit werken met de eigen biografie is nochtans niet ondubbelzinnig. Franz Meures denkt na over de kansen die de aandacht voor het eigen levensverhaal in het proces van de Oefeningen biedt, maar wijst ook op de grenzen en gevaren. De auteur, Duits jezuïet, was novicemeester en provinciaal, en is sinds 2005 rector van het Collegium Germanicum et Hungaricum in Rome.

 In het licht van de veranderingen in de praktijk van de Geestelijke Oefeningen in de afgelopen veertig jaar lijken ons tegenwoordig de ignatiaanse Oefeningen van voor Vaticanum II eenzijdig getekend door een sterk ascetisch-morele benadering en een te zwaar theologisch accent. Hoe zal een latere generatie over onze huidige wijze van omgaan met de Geestelijke Oefeningen oordelen? Misschien zal zij vaststellen dat de huidige praktijk sterk gekleurd werd door een psychologische insteek, en misschien ook dat de reflectie op en het werken aan de biografie van degene die de Geestelijke Oefeningen doet een te grote plaats ingenomen heeft.

In dit artikel willen we allereerst nagaan welke betekenis Ignatius aan het omgaan met de eigen biografie in de Geestelijke Oefeningen toegekend heeft. Daarbij refereren we steeds weer aan de biografische methode. Het valt niet mee een eenduidige definitie van dit nieuwe onderdeel van de menswetenschappen te vinden. In de sociologie en de historische wetenschappen gaat het om de reconstructie van sociale en historische werkelijkheden met behulp van autobiografische teksten of verhalen. Bij psychotherapeutische benaderingen staat het ontdekken van de eigen identiteit met behulp van autobiografische herinneringen in het middelpunt. Er groeit zoiets als een “verhalende identiteit”, die heel wat zeggen kan over de hoofdlijnen en de crises in een leven en de verwerking daarvan; in zoverre leidt de biografische methode ook tot vragen over de zin en het doel van het leven. In deze bijdrage houd ik mij voornamelijk bezig met het laatstgenoemde aspect van de biografische methode, ofschoon zo nu en dan ook vragen met betrekking tot de historische betrouwbaarheid ter sprake zullen komen.

 Aanknopingspunten voor het werken met je eigen biografie in de tekst van de Geestelijke Oefeningen

In deze eerste stap zullen we heel eenvoudig – als met een zoekmachine – de tekst van de Geestelijke Oefeningen doorlopen om te zien waar, in welke context en onder welk aspect Ignatius aan de eigen biografie laat werken. Die vindplaatsen worden enkel genoemd en van een kort commentaar voorzien.

 De fundamentele doelstelling van de Geestelijke Oefeningen

In het algemene beeld van wat de Geestelijke Oefeningen zijn (vgl. GO 1, 21) fungeren zij als een middel om “zijn leven te ordenen”, “om zich van alle ongeordende gehechtheid te ontdoen, en om dan te zoeken en te vinden wat Gods wil is bij de inrichting van zijn leven”. Het gaat er dus om aan het leven een fundamentele nieuwe wending te geven. In de Geestelijke Oefeningen vindt dus – in het algemeen gesproken – een confrontatie met het eigen leven plaats.

Bij het zoeken naar de wil van God in het eigen leven is het uitgangspunt dat “de Schepper en Heer zelf zich meedeelt aan de ziel die Hem genegen is” (GO 15), dat wil zeggen: de nieuwe oriëntatie van het eigen leven staat onder invloed van Gods handelen.

Het Uitgangspunt en Fundament (GO 23) noemt de fundamentele theologische en antropologische voorwaarden voor het verdere proces van de levensoriëntatie: dat de mens – als door God geschapen – leeft “om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen en aldus zijn ziel te redden”. En alle dingen in de wereld moet hij daarnaar beoordelen, of ze hem helpen dit doel te bereiken of niet. Deze grondhouding van de retraitant vormt in het verdere verloop van de Geestelijke Oefeningen het uitgangspunt van het inleidingsgebed bij elke afzonderlijke oefening (vgl. GO 46, 49).

 Biografische reflecties met de bekering als doel

De meeste en duidelijkste aanwijzingen voor een aanpak die sterk overeenkomt met de biografische methode in de huidige betekenis vinden we in de eerste Week van de Geestelijke Oefeningen. Nog voordat Ignatius een begin maakt met het geven van de eerste eigenlijke oefeningen, schrijft hij een lang hoofdstuk over het onderzoek naar de eigen zonden en de omgang met dit aspect van de levenswijze tot nu toe (GO 24-44). Dit onderzoek bestaat uit regelmatige gebedsoefeningen in de loop van de dag. Het kan plaatsvinden in de vorm een “dagelijks bijzonder onderzoek” of van een “algemeen gewetensonderzoek om zich te zuiveren en om beter te biechten” (GO 32-43). Het meest omvattende instrument om zich te beraden over zijn levenswijze tot nu toe is de “algemene biecht en communie” (GO 44), als het ware een fundamentele revisie van het leven. Bij het algemeen onderzoek (GO 43) moet de retraitant allereerst de weldaden van God in zijn eigen leven in herinnering roepen, voordat hij om kennis van zijn zonden vraagt en dan “vanaf het uur van opstaan tot aan dit onderzoek, uur na uur of tijd na tijd” al zijn gedachten, woorden en handelen nagaan; dit is een onderzoek van het leven in zijn intentionele (gedachten), zijn communicatieve (woorden) en actieve (handelen) aspect.

In de eigenlijke oefeningen van de eerste Week (GO 45-72) wordt de revisie van het leven, die tot een volledige bekering moet leiden, zeer grondig doorgevoerd. De eerste oefening (GO 45-54) doet dit allereerst door naar de zonden van anderen te kijken (engelen, de eerste mensen, afzonderlijke personen). Na deze blik op anderen volgt telkens een bezinning op mijzelf, hoeveel te meer ik het verdiend zou hebben voor eeuwig verdoemd te zijn. Deze confrontatie met de gehele, huidige biografie vindt plaats met de “drie krachten van de ziel”. Dat wil zeggen dat hier – volgens de inzichten van de toenmalige antropologie – het totale geestelijke repertoire waarover een mens met zijn vrije krachten beschikken kan (geheugen, verstand, wil) voor de “revisie” wordt ingezet. Deze oefening vindt haar afsluitend hoogtepunt in een gesprek met Christus aan het kruis, waarbij de retraitant overdenkt wat Christus allemaal voor hem gedaan heeft en uitspreekt “wat ik gedaan heb voor Christus, wat ik doe voor Christus, wat ik voor Christus moet doen”. Dat betekent dat de analyse van de levenswijze tot nu toe en de bereidheid tot een fundamentele herziening daarvan zich voltrekt ten overstaan van de verlossende God.

In de tweede tot de vijfde oefening (GO 55-72) voltrekt zich dit proces nog intenser door een gedetailleerde reflectie op en analyse van het gehele tot dan toe geleide leven. Bij het doorlopen van het hele leven “jaar na jaar of tijd na tijd” moet ik om te beginnen mij de plaats waar ik gewoond heb in herinnering brengen, vervolgens kijken naar mijn omgang met andere mensen en naar de taken die ik gehad heb (GO 56). Dit gehele proces van onverbiddelijke zelfanalyse ten overstaan van God doet mij steeds meer verbaasd staan dat God mij ondanks alles tot nu toe in leven gehouden en geleid heeft, en voert tot een gesprek vol dankbaarheid over Gods oneindige barmhartigheid (GO 60-61). De overweging over de hel maakt mij er op een bedreigende manier van bewust waartoe mijn huidige levenswijze uiteindelijk zou kunnen leiden (GO 65-71), en eindigt opnieuw met een gebed van dankbaarheid, dat Christus mij tot nu toe voor dit vreselijke lot gespaard heeft en “omdat Hij tot op vandaag mij altijd zoveel mededogen en barmhartigheid heeft betoond” (GO 71). De verzoenende afsluiting van deze reflectie over de eigen biografie vormt de algemene biecht (GO 44), waarin omkeer, berouw, verzoening en een nieuwe levensoriëntatie hun hoogtepunt vinden.

Het specifieke van de biografische methode in de eerste Week is dus dat de retraitant voor het aanschijn van God zijn blik kan richten op de gevaren en dwaalwegen van zijn leven tot nu toe, om zich vervolgens in een daad van bekering weer door Gods geboden te laten leiden.

 Biografische reflectie vanuit de persoon van Christus

Bij het begin van de tweede Week van de Geestelijke Oefeningen (GO 91-189) legt Ignatius ons een nieuw perspectief voor dat de vorm van de biografische reflectie van de eerste Week achter zich laat. De retraitant richt zijn onderzoekende blik niet meer op het leven dat hij tot nu toe heeft geleid, maar alle aandacht gaat uit naar “Christus, de eeuwige Koning”, om te luisteren naar diens oproep en zich voor te bereiden om diens wil te volbrengen. In de drie volgende Weken van de Geestelijke Oefeningen – bij de beschouwing van het leven, het sterven en de opstanding van Christus – blijft dit perspectief allesbepalend. In zekere zin zou men kunnen zeggen dat met het begin van de tweede Week een biografische reflectie begint vanuit de persoon van Jezus Christus, om innerlijke kennis van Hem te vinden, Hem meer lief te hebben en Hem meer na te volgen (GO 104). Elk punt van de beschouwing, d.w.z. elk kijken naar de “geheimen van het leven van Christus” eindigt met de aanbeveling: “Daarna tot mezelf inkeren om enig voordeel te trekken uit elk van deze dingen” (vgl. GO 106, 107, 108 enz.). Dit deelhebben aan het leven en het dramatische levenseinde van Jezus is ook een bepaalde manier van uitproberen welke rol ik persoonlijk in het verlossingsgebeuren van de wereld op mij kan nemen: “Ik maak mij tot knechtje, onbeduidend en onwaardig…” (GO 114). De blik weg van het eigen leven wordt versterkt door de aanbeveling dat het vanaf de tweede Week zeer bevorderlijk is in het boek de Navolging van Christus en in heiligenlevens te lezen (GO 100). De Geheimen van het leven van Christus (GO 261-312) blijven hier verder onbesproken.

Ik houd het niet voor juist om het geestelijke proces van de keuze van een levensstaat een vorm van werken met je eigen biografie te noemen; de biografische methode houdt zich immers gewoonlijk met het verleden bezig en niet met nog te nemen beslissingen. Maar in de richtlijnen en oefeningen met betrekking tot het proces van de keuze staan enige punten die toch nog elementen van de biografische reflectie bevatten. In de Overweging over Twee Standaarden (GO 136-147) en de daaropvolgende oefeningen doorloopt de retraitant nog eens zijn hele repertoire aan motieven die zijn handelen bepalen; sluiten deze motieven meer aan bij de levensdynamiek van de vijand van de menselijke natuur (rijkdom, eer, hoogmoed) of bij de weg van ontlediging van Jezus (armoede, smaad, deemoed)? Het gaat er vooral om zijn ware motieven te onderscheiden en zich niet door schijnmotieven te laten verblinden (“kennis van de listen van de slechte aanvoerder en hulp om ervoor op mijn hoede te zijn…” GO 139). Uiteindelijk gaat het om de vraag of ik me met mijn edele motieven misschien toch iets wijsmaak. Dat is de fundamentele vraag bij elke reflectie op mijn biografie. Hoe zou ik mijn leven, mijn normen, waarden en motieven beschrijven als ik zie hoe ik tot nu toe geleefd heb? Stel ik die rooskleuriger voor dan ze in werkelijkheid zijn (aanzien, “eer”), of is het een in nuchtere eerlijkheid getekend beeld (“deemoed”)?

 De keuze als resonantie van de eigen biografie en de biografie van Christus

In de concrete richtlijnen voor de keuze (GO 169-189) vallen vier punten op, die betrekking hebben op het omgaan met de eigen levensgeschiedenis. Ten eerste wijst Ignatius erop dat er keuzes bestaan die niet meer teruggedraaid kunnen worden (“onveranderlijke keuze”, GO 172). In tegenstelling tot de huidige veel voorkomende opvatting dat elke beslissing ook weer ongedaan gemaakt kan worden, is het voor hem duidelijk dat sommige verbintenissen niet meer ontbonden kunnen worden (bijvoorbeeld priesterschap, huwelijk). Vervolgens raadt hij voor het nadenken over de keuze een gedachte-experiment aan, waarin ik moet proberen over te schakelen van zelfreflectie naar nadenken over een ander. Omdat iedere mens bij zelfreflectie blinde vlekken heeft, moet de retraitant in gedachten als raadgever van een andere, onbekende persoon optreden die voor eenzelfde soort keuze staat (GO 185). Deze omkering van het perspectief is een belangrijk element bij het werken met de eigen biografie. Ten derde raadt Ignatius in deze richtlijnen aan om zich in het eigen stervensuur te verplaatsen en van daaruit na te denken over de te maken keuze (GO 186). Deze perspectivische omkering ziet af van afwegingen in het hier en nu maar probeert de te maken levenskeuze – en dus het gehele leven – te beoordelen vanuit het perspectief van het stervensuur. Ten vierde wijst hij op het doen van een keuze vanuit het perspectief van de “oordeelsdag” (GO 187). Hoe zal het “laatste oordeel” over mijn leven luiden? En hier is het duidelijk: dat laatste oordeel zal ik niet zelf uitspreken, ook niet andere mensen, maar zal Christus uitspreken. Hier vindt dus een perspectiefwisseling plaats van het standpunt van de mens naar het oordeel van God. Dat is op een eschatologische wijze werken aan je eigen biografie. De drie laatstgenoemde aanbevelingen herhaalt Ignatius in dezelfde vorm nog eens als het erom gaat omwille van de navolging van Christus zijn eigen vermogen te verdelen (GO 339-341).

In de derde en vierde Week is er van zoiets als werken met je eigen biografie in het geheel geen sprake. Hier gaat het er niet meer om bij zichzelf en in zijn eigen biografie iets te verhelderen en uit te zuiveren; de retraitant probeert nu zo intensief mogelijk aan het paasmysterie deel te nemen: mee te lijden met de lijdende Christus en te delen in de vreugde van de opstanding en in de troost die de Verrezene schenkt.

 

In de Beschouwing om tot liefde te komen (GO 230-237) richt de retraitant nog eenmaal vanuit een bepaald perspectief zijn blik op zijn gehele leven. Om de liefde van God van ganser harte te kunnen beantwoorden, moet hij zich al het goede dat hij ooit van God ontvangen heeft in herinnering brengen, om dan met alle beschikbare krachten van zijn vrije existentie een liefdevol antwoord te geven (GO 234). Dit is in dankbare verwondering terugblikken op de eigen biografie om zichzelf met grote edelmoedigheid aan God te kunnen aanbieden.

 Richtlijnen ter onderscheiding der geesten – biografische grondpatronen

De beide groepen richtlijnen ter onderscheiding van de geesten (GO 313-327 en 328-336) verdiepen hoofdzakelijk dat wat al eerder onder het trefwoord “verheldering van de motieven” werd gezegd: door welke geest laat ik mij leiden? De eerste twee richtlijnen van de eerste groep (GO 314-315) vragen in de context van de biografische methode extra aandacht. Hier benadrukt Ignatius namelijk dat de spontane emotionele beoordeling van de eigen levenswijze sterk beïnvloed wordt door de feitelijk gevolgde levensoriëntering. Wie een zondig leven leidt, vindt daaraan genoegens en ervaart zich daarin door positieve gevoelens bevestigd. Wie zijn leven steeds meer op God wil richten, vindt daarin troost en vertrouwen. Daaruit blijkt dat biografische grondpatronen tot affectieve zelfbevestiging neigen en een kritische analyse geen eenvoudige opgave is. Jezelf beoordelen is een hachelijke onderneming; eerlijke reflectie op de eigen biografie probeert met inzet van alle krachten deze tot een goed einde te brengen.

De affectieve versterking van het oordeel over jezelf wordt bijzonder gecompliceerd, als iemand “onder de schijn van het goede” (GO 10) bekoord wordt, d.w.z. als goed bedoelde motieven met heel andersoortige motieven gepaard gaan, zonder dat de mens zich daarvan bewust is. Dit kan – biografisch gezien – tot een zeer langdurig spel van verwarringen leiden. Daarom geeft Ignatius in de tweede groep richtlijnen de raad “ten zeerste te letten op het verloop van de gedachten” (GO 333), d.w.z. “meteen te kijken naar het verloop van de goede gedachten die hij (de vijand van de menselijke natuur) hem ingaf. Hoe het begon en hoe de vijand beetje bij beetje probeerde hem van de verkwikking en de geestelijke vreugde waarin hij was, af te brengen, totdat hij hem gekregen heeft waar hij hem in zijn verdorven bedoeling wilde hebben” (GO 334). Hier wordt echte biografische reflectie bedreven: door een langdurige analyse van de eigen motieven en door de daarmee verbonden ervaringen moet duidelijk worden, wat tenslotte degelijk en solide was en wat zich als “schone schijn” ontpopt.

 Mogelijkheden en grenzen van de biografische methode in het proces van de Geestelijke Oefeningen

Het bovenstaande overzicht van de nauwe samenhang tussen Geestelijke Oefeningen en reflectie over de eigen biografie laat duidelijk zien hoe diep het proces van de Oefeningen in de confrontatie met het tot dan toe geleide leven ingrijpt en welke fundamentele veranderingen Ignatius van deze methode verwacht. Maar tegelijkertijd blijkt uit de praktijk van de Geestelijke Oefeningen dat er bij de biografische methode ook bepaalde gevaren, grenzen en valkuilen bestaan. Ik wil de mogelijkheden en grenzen in vier paragrafen behandelen.

 Zichzelf vinden en zijn leven ordenen

Voor veel mensen bieden bezinningsdagen of een retraite waarvoor zij zich opgegeven hebben, voor de eerste keer een gelegenheid en een manier om zich met hun gehele voorafgaande leven bezig te houden, om het “op orde te brengen”. De grote openheid van het tweede Vaticaanse Concilie voor een heilshistorische theologie en openbaringsleer, de daaruit resulterende ecclesiologie van de “kerk onderweg” en antropologie van de “mens als pelgrim” hebben de praktijk van de Geestelijke Oefeningen ingrijpend veranderd. In de catechetische voorbereiding op het vormsel en in verdiepingsdagen voor schoolklassen is het terugblikken op de eigen levensweg al bijna tot standaard geworden. Het onuitgesproken of expliciete uitgangspunt is daarbij: “Kijk naar de weg die je gegaan bent en je begrijpt wie je bent.” Alles te samen was deze overgang naar bidden met je biografie een zeer belangrijke en nieuwe aanpak.

Toch zien we tegelijkertijd dat de geestelijke gerichtheid op de eigen biografie bij nogal wat mensen ertoe geleid heeft dat zij voortdurend om zichzelf heen draaien en onvermoeibaar steeds weer nieuwe details uit hun biografie opgraven. Velen willen daarmee bereiken dat zij eindelijk begrijpen wat er met hen aan de hand is. Het zoeken naar God in de Geestelijke Oefeningen is een zoeken naar de eigen identiteit geworden. De verbazing over de drie- tot vijfhonderd uren durende therapie in een uitvoerige psychoanalyse zou ook voor sommige retraitanten kunnen gelden, die telkens weer nieuwe aspecten uit hun biografie weten op te delven om met zichzelf in het reine te komen. “Ordening in zijn leven” willen brengen kan tot een automatisme in de biografische terugblik leiden, en tenslotte tot een eindeloos navelstaren. Het eigen ik wordt daarbij geweldig groot en belangrijk. Zelfbespiegeling is echter zeker niet de ordening die Ignatius in de Geestelijke Oefeningen bedoelt. Misschien is dat alles een bekoring van de “narcistische generatie”, zoals het angstige en scrupuleuze draaien om zichzelf van vroeger als een symptoom van een dwangmatig-neurotische generatie beschouwd zou kunnen worden.

Als niet in alle oefeningen de bevrijdende blik op de Verlosser, het bevrijdende gesprek met de Gekruisigde “als met een vriend” in het middelpunt staat, zal het niet meevallen uit zo’n biografische verstrikking in zichzelf los te komen.

 Angstige en lichtzinnige karakters en tijdperken

Ignatius heeft ervaren dat bij degenen die de Oefeningen doen juist in de terugblik op het eigen leven karakterverschillen ten volle aan het licht komen. Zo waarschuwt hij nadrukkelijk dat onstandvastige personen – die gemakkelijk enthousiast voor iets worden – ertoe neigen ondoordachte en overhaaste levensbeslissingen te nemen (GO 14). Het uitvoerigst ontvouwt hij zijn inzicht in de verschillende karakters in de opmerkingen over de scrupules (GO 345-351), die over een verfijnd en een grof geweten spreken. Het gaat daarbij om totaal verschillende karakters. Zij komen vooral in de oefeningen van de eerste Week voor, als de retraitant zijn geweten onderzoekt en zijn zonden overweegt. “De vijand bekijkt nauwkeurig of een ziel grof is of verfijnd. Is zij verfijnd dan probeert hij haar tot het uiterste te verfijnen … Is de ziel grof, dan probeert de vijand haar nog grover te maken” (GO 349). Degene met een verfijnde ziel brengt hij ertoe in de kleinste kleinigheid een zonde te ontdekken, en degene met een grove ziel stelt hij juist nog meer gerust dat de zware zonden eigenlijk niet zo heel erg waren.

Als men bij de Oefeningen biografisch tewerkgaat, moet men met zulke karakterverschillen rekening houden – waarbij men ook nog heel andere karakterstructuren tegenkomt. Het resultaat van het geestelijk werken met de eigen biografie hangt dikwijls helemaal niet zozeer af van de manier waarop de Oefeningen gegeven en begeleid worden, maar is voor een belangrijk deel afhankelijk van het karakter van de retraitant. Het karakter vormt het fundamentele raster waarmee iemand naar zijn eigen leven kijkt en dit beoordeelt. Ieder heeft zijn filters die de kijk op zijn eigen bestaan kleuren.

Vermoedelijk gebeurt hetzelfde met historische perioden. Een tijdperk met strenge moraal, met extreem hoge verwachtingen ten opzichte van volledige zelfbeheersing en met het sleutelwoord “ascese” vormt schuldbewuste en angstige karakters. In zo’n tijdperk wordt de angst voor de hel wegens de vele eigen zonden een “normaal” verschijnsel onder vrome mensen. Een periode als de onze echter, die zich kenmerkt door een hoge mate van gedogen, door een veelvoud van uiteenlopende waarden en levensopvattingen en waarin de autonome zelfbepaling bijna tot hoogste levensprinciep verheven is – in zo’n periode valt het bepaald niet mee nog te begrijpen wat dan wel onder zonde verstaan zou moeten worden. Misschien is het voortdurend zoeken naar wat nog leuker en plezieriger is juist de strategie van de vijand van de menselijke natuur om de grove ziel van een cultuur nog grover te maken. De biografische methode in de Geestelijke Oefeningen kan – in de zin van bovengenoemde “affectieve versterking” – ertoe leiden elke kritische terughoudendheid met betrekking tot de verlokkingen van een gegeven periode te verliezen. Als een leven zich echter over meerdere van zulke periodes uitstrekt, kan het werken met je biografie in de Geestelijke Oefeningen ook tot een botsing en breuk tussen verschillende levensfasen leiden. Werken met je biografie en zoeken naar God betekent ook altijd werken met de paradigmawisselingen tussen tijdperken en bijgevolg met de verschuivingen van paradigma’s in je eigen leven. Tussen wilsascese en wellness gapen afgronden.

 Van reflectie naar contemplatie

Voor de vraag hoe belangrijk de biografische methode is in het proces van de Geestelijke Oefeningen, is de eerder genoemde verandering van perspectief tussen de eerste en de tweede Week van beslissende betekenis. De retraitant moet in de eerste Week zijn leven ordenen teneinde zich vrij te maken om de mysteriën van het leven van Christus te kunnen beschouwen, zich door Hem tot navolging te laten roepen en de daarbij behorende levenskeuzes te maken. Deze verandering van perspectief impliceert tevens een methodische verandering in de Geestelijke Oefeningen.

De oefeningen van de eerste Week hebben een sterk reflexief en discursief  karakter: de ingrijpende gevolgen van de zondeval voor de geschiedenis van de mensheid worden overwogen, het  eigen leven wordt intensief overdacht en daaruit geconcludeerd waartoe dit alles zou kunnen leiden. Door de inzet van het totale geestelijke potentieel van de mens – geheugen, verstand en wil – wordt geprobeerd zicht te krijgen op de dramatische bedreiging van het eigen leven en een ommekeer op gang te brengen.

Met de eigenlijke eerste oefening van de tweede Week, de beschouwing over de menswording (GO 101-109), verandert niet alleen de blikrichting, maar ook de aard van het kijken. Het indringend reflecterende karakter van de overweging gaat over in het “schouwen” van de geheimen van de verlossing: een rustig en verwonderd verwijlen, erbij zijn, zich laten raken, in het gebeuren opgenomen worden, innerlijke vertrouwdheid met Christus en de andere handelende personen vinden.

De blik maakt zich los van het eigen ik. Werken aan jezelf is belangrijk, maar toch niet het belangrijkste. De blik op Christus “met alle achting en eerbied waartoe ik in staat ben” (GO 114) doet langzaam vermoeden wat werkelijk belangrijk is. De mens blijft niet gevangen in het magneetveld van zijn eigen geschiedenis, maar wordt door die nieuwe blik steeds meer opgenomen in  de heilsgeschiedenis van God. Omdat hij verlost is, kan hij zichzelf loslaten en is hij tot zelfovergave in staat. Deze nieuwe blik leidt tot een nieuwe, misschien nooit eerder ervaren onzelfzuchtigheid.

 “God vinden in alle dingen”

Als iemand zich met deze blik op Christus ook voorbereid heeft om aan het paasmysterie deel te nemen, plaatst hij zijn leven in een nieuw licht: de vereniging met God, een gemeenschap van liefdevol wederzijds schenken en ontvangen, die Gods aanwezigheid in alle dingen ervaart en het inzicht dat God zich in alles om de mens bekommert en al het goede in de mens van boven neerdaalt (GO 230 vv). Het hier en nu verkrijgt een dimensie waardoor de mens in een aandachtig contemplatief-mystiek verwijlen reeds deel begint te krijgen aan het eeuwige aanschouwen van God. Deze “visio beatifica” is weliswaar nog in sluiers gehuld, maar zij is al begonnen. Bezien vanuit het werken met de eigen biografie zou men kunnen zeggen dat dan het gehele leven al staat in Gods stralende licht.

Op dit punt van de geestelijke weg is de fundamentele uitdrukking van Ignatius “God vinden in alle dingen” gesitueerd. En op dit punt – zoals bij de opstandingservaringen van de apostelen – kan het werkelijk gebeuren dat de gehele voorafgaande levensweg met het licht van de Verrezene doorschenen is. Dat is het doel van de Geestelijke Oefeningen, en de geestelijke weg van Ignatius is steeds op dit doel gericht, beginnend met de eerste oefeningen van de retraitant in het gebed – zoals bijvoorbeeld het gewetensonderzoek of de toepassing van de zintuigen. Toch is een zekere terughoudendheid geboden in het direct al aanbieden van deze fundamentele uitdrukking aan iemand die de Oefeningen voor het eerst doet. Het kan tot vertekeningen in het geestelijke leven leiden en precies het tegendeel bewerken van wat eigenlijk beoogd wordt. Niet voor niets benadrukt Ignatius vóór het begin van de Oefeningen dat de retraitant er baat bij heeft in de eerste Week “niets te weten” van wat in de latere oefeningen op hem afkomt (GO 11).

Deze waarschuwing lijkt me voor mensen van onze tijd van groot belang. De biografieën van veel mensen zijn tot “knutselbiografieën” verworden – dat wil zeggen: daar worden delen samengevoegd die eigenlijk helemaal niet bijeenpassen. De grote pluraliteit aan waarden en levensvormen laat zaken naast elkaar bestaan die elkaar eigenlijk helemaal niet verdragen. Een openlijk en tolerant syncretisme van godsdienstige overtuigingen heeft zich verbreid, waarin heldere afgrenzingen helemaal niet meer mogelijk schijnen te zijn. In deze context kan men geen greep meer krijgen op de identiteit van veel mensen, omdat ze niet meer dan een “lappendeken” is. In deze context is de biografische methode zoals hierboven beschreven bijna onmogelijk toe te passen, omdat de doelstelling – het eigen “leven te ordenen” – al in het beginstadium verdampt.

Voor mensen in zo’n cultuurhistorische en “geestelijke” situatie kan de ignatiaanse kerngedachte “God vinden in alle dingen” gemakkelijk als een “zoet gif” werken. De suggestie kan ontstaan dat die ongeordende pluraliteit van een “lappendeken-identiteit” helemaal niet zo verontrustend behoeft te zijn, omdat God immers in alle dingen te vinden is. Op die manier functioneert de ignatiaanse kerngedachte als een soort rustgevend medicijn, waardoor men meent dat een fundamentele sanering van de eigen levenswijze helemaal niet zo noodzakelijk is. God zal zich wel laten vinden in alles wat tot het eigen leven behoort.

Als het zover komt – en soms komt het werkelijk zover – dan is alles op zijn kop gezet. De grondgedachte van het Uitgangspunt en Fundament, dat men bij alle geschapen dingen na moet gaan of zij werkelijk tot de dienst en eer van God leiden of niet, is ontkracht. Of nog drastischer gezegd: de belijdenis van de catechumeen bij zijn opname in de kerk tijdens de doopplechtigheid in de paasnacht (“Ik verzaak” en “Ik geloof”) wordt niet meer serieus genomen. Het vooraf gezongen loflied op het Licht van de hoogheilige nacht, dat “hen die in Christus geloven van de zonde scheidt”, heeft zijn betekenis verloren, omdat een “scheiding” van vele aspecten van de eigen biografie helemaal niet nagestreefd wordt. “Anything goes” – ik hoef niet te verzaken.

“God vinden in alle dingen” is een genadegave aan mensen die “intensief de weg gaan van de zuivering van de zonden en van de opgang van goed naar beter in dienst van God onze Heer” (GO 315); mensen die in de eerste Week met betrekking tot hun eigen biografie fundamentele bekeringsprocessen doorlopen hebben en die – in de tweede tot de vierde Week – zich vrij gemaakt hebben van hun eigen gehechtheden; mensen die gezocht hebben naar een levenswijze die meer op die van Christus gelijkt en hen openstelt om oprecht naar de wil van God te vragen. Vanuit dit perspectief zie ik het niet als een toeval dat in de eerste vier eeuwen van de ignatiaanse traditie maar zelden het grondbegrip “God vinden in alle dingen” ter sprake komt. Dat gebeurt pas sinds dertig of veertig jaar. Het grondbegrip omschrijft zeer duidelijk wat het doel van de geestelijke weg is, maar juist omdat het zo goed in onze eigen tijd past, kan het voor beginners een gif zijn.

 

uit: Korrespondenz zur Spiritualität der Exerzitien 88 (2006)

vertaling: +Daan van der Veldt S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel