“Cura personalis”: persoonlijke begeleiding.

door Peter-Hans Kolvenbach S.J.  

door Peter-Hans Kolvenbach S.J.

 

Een kenmerkend aspect van de Geestelijke Oefeningen, en evenzeer van de jezuïtische vorming en pedagogie is de persoonlijke begeleiding. Wat dit begrip inhoudt wordt hier toegelicht aan de hand van de Aantekeningen aan het begin van het boekje van de Geestelijke Oefeningen. Pater Kolvenbach, toen nog generaal, heeft deze conferentie gegeven bij de opening van de internationale cursus van het Secretariaat voor Ignatiaanse Spiritualiteit te Rome in januari 2007.

  Kenmerkend voor het ignatiaanse charisma is dat het altijd met een beweging gepaard gaat. Ignatius drukt dat graag uit met woorden in de vergrotende trap. Zo schrijft hij in de Constituties (52) dat ieder besluit genomen moet worden “tot meerdere eer en glorie van God onze Heer”. Maar al te goed bekend, en vaak verkeerd verstaan, is het woordje “más” – het “magis” – dat onze verlangens en keuzes alleen richt op datgene wat ons “meer” brengt bij het doel waarvoor wij geschapen zijn (G.O. 23). Om de geestelijke gedrevenheid en de apostolische dynamiek in de zin van het “magis” niet te laten verslappen, heeft Ignatius in deze weg naar God een hele reeks spanningen ingebouwd, die niet toelaten dat we genoegen nemen met wat we al bereikt hebben. Vanwege die spanningen worden we ertoe aangezet om méér te doen – of liever, toe te laten dat God in en met ons méér doet. Bekend is de spanning die tekenend is voor een leven waarin allerlei apostolische activiteiten gepaard gaan met een contemplatie van de geheimen van Christus’ leven. Duidelijk is ook in de Constituties de spanning tussen een grote voorliefde voor wat universeel is, voor de gehele wereld – want “quanto más universal es más divino” (622) – en de toeleg om het apostolisch dienstwerk in te passen op een bepaalde plaats. Wereldwijd denken en plaatselijk handelen: Ignatius heeft deze spanning op apostolische wijze en in opbouwende zin willen doorleven. In dit verband  moeten we ook wijzen op de moeilijke spanning tussen de radicale armoedebeleving waarvoor men heeft gekozen om de Zoon in zijn ontlediging na te volgen, en de werkelijkheid van de concrete armoede waartoe de Heer ons roept om Hem te dienen, op een niveau en in een levensstijl die we nooit als een verworven recht mogen beschouwen en die altijd weer herzien moeten worden.

Een van die vele door Ignatius geïnspireerde spanningen die aanzetten tot het “magis” is ook de “cura personalis”; deze is een kenmerk van de geestelijke begeleiding en evenzeer een wezenlijk element in de jezuïtische vorming en opvoeding. De spanning die in de “cura personalis” is gelegen, kan als volgt worden beschreven: Ignatius heeft ondervonden dat bij zijn gang naar God een mens de “cura”, de hulp, nodig heeft van een reisgezel, en dat tegelijkertijd dit geestelijk avontuur altijd in de Geest een strikt persoonlijk karakter zal hebben: “cura personalis”. Om de betekenis van deze term te achterhalen laten wij ons leiden door de “Annotationes” waarmee het boek van de Geestelijke Oefeningen begint. Zoals uit het Latijnse woord blijkt, zijn het “noten”, die een geschreven tekst welke Ignatius ons niet heeft nagelaten, zouden moeten verduidelijken. Het was waarschijnlijk een gesprek van Ignatius met de retraitant voordat deze begon aan de eigenlijke Geestelijke Oefeningen. Er moest immers duidelijk worden aangegeven waaruit de relatie tussen Ignatius en de retraitant – de “cura” – zou bestaan. Ignatius wijdt daaraan geen verhandeling of alomvattende studie, maar beperkt zich tot enkele aantekeningen waarin de springende punten naar voren komen.

Meteen al vanaf het begin benadrukt Ignatius het persoonlijke karakter van de “cura personalis”. Zelfs in zijn woordkeuze wil hij niet weten van een vakjargon of van ambtelijke taal. Hier is niet een geestelijk begeleider aan het woord die tegenover een exercitant zit, en evenmin een retraiteleider tegenover een retraitant. De “cura personalis” wordt verwoord in de menselijke handelingen van “geven” en “ontvangen”, er wordt iets overgedragen en bijgevolg wordt er iets opgenomen. Er vormt zich een tweeledige relatie tussen degene die de Oefeningen geeft en degene die ze krijgt. Niet het boekje of de tekst daarin geeft de Oefeningen. Ignatius gaf de geschreven tekst alleen in handen van iemand die zelf de Oefeningen had gedaan, en die door de tekst geholpen wilde worden om uit eigen ervaring te kunnen spreken bij het geven van de Oefeningen. De hele ignatiaanse traditie legt er de nadruk op dat het er niet om gaat een hoeveelheid kennis of een leer over te dragen, een methode of zijn eigen ideeën op te leggen, maar om de geheimen van Christus’ leven en persoon voor te houden, opdat de ander deze zelfstandig kan opnemen in zijn eigen levensgeschiedenis. Die de Oefeningen geeft wordt dan gedrongen zichzelf te geven, zich niet af te schermen, en weet daarbij ervan af te zien om iets van zichzelf in te vlechten; de ontvanger wordt gestimuleerd tot actie en tot persoonlijk reageren op hetgeen hij heeft ontvangen, en er geen genoegen mee te nemen oppervlakkig te verwijlen bij bepaalde indrukken en gevoelens, maar deze innerlijk te voelen en te smaken in het diepste van zichzelf (GO 2).

Hierbij stoten wij op de aantekening waaraan men zich in de loop der eeuwen het minst heeft gehouden. De “cura personalis” is niet langer wat ze zou moeten zijn, wanneer degene die de Oefeningen geeft verhindert dat de persoon die ze krijgt zich zelfstandig gedraagt en zelf beslissingen neemt, wanneer de “cura” verwordt tot een dwingende wijze van leiding geven of tot een lawine van eigen gedachten en initiatieven van de begeleider. Zelfs als hij die de Oefeningen geeft buitengewoon deskundig is, goed op dit werk is voorbereid, een man is met een ruime ervaring en op wiens kennis van zaken niets valt aan te merken, dan wil Ignatius toch dat hij kort en bondig is in zijn uitleg, en vooral dat hij degene die de Oefeningen krijgt in zijn waarde laat (GO 2). Tegenwoordig beheersen heel veel geestelijke begeleiders de vaardigheid van het counselen en van het animeren van groepen, en weten alles van exegese en spiritualiteit, en zou men dus de “cura personalis” goed kunnen verrijken met behulp van de menswetenschappen. Maar in het allereerste begin van de Geestelijke Oefeningen durft Ignatius aan degene die de Oefeningen geeft de eis te stellen dat hij afziet van een overvloed aan kennis en breedvoerige geestelijke inspiratie, zodat de ander het in eigen hand heeft iets te verlangen of te beslissen. Heel de autoriteit van de geestelijke begeleider moet ertoe dienen om de ander tot “auteur” te maken, naar de etymologie van het Latijnse woord “auctoritas”. Bij een autoritair of overredend gedrag bestaat daarentegen het grote gevaar dat woorden als “cura”en “personalis” hun betekenis verliezen.

Gaan we nu over van degene die de Oefeningen geeft naar die ze krijgt, dan zal het ons verbazen dat Ignatius in het geheel niet uitvoerig ingaat op het feit dat iemand die aan het geestelijk avontuur van de Oefeningen begint, heel vanzelfsprekend zich opstelt als de ontvangende partij van die Oefeningen. Voor Ignatius spreekt het vanzelf dat zo iemand een “cura personalis” nodig heeft, dat niemand het zonder een ander kan klaarspelen. Alleen al om te groeien en volwassen te worden hebben we hulp nodig, en wie een dergelijke hulp afwijst is tot stilstand, tot achteruitgang gedoemd. Maar als men toegeeft het op de weg naar God niet te kunnen stellen zonder de  “cura personalis” van een reisgezel, betekent dit helemaal niet dat men de eigen verantwoordelijkheid prijsgeeft. Integendeel, als men edelmoedig (GO 5) en in volle vrijheid de hulp van een ander inroept, betekent dit dat men zichzelf helpt. Hoe vreemd het ook lijkt, dat beroep op de hulp van een ander moet ertoe leiden dat men zich verantwoordelijk verklaart voor het “hetgeen ík, ik zelf, wil”. Dit wordt meer dan twaalf keer in het boek van de Oefeningen gezegd. Het wordt nog versterkt door een hele reeks wederkerige werkwoorden, waarmee een handeling wordt aangeduid die terugslaat op het onderwerp van dat werkwoord, zoals “zich openstellen” (GO 18), “zich verbeteren” (GO 24), of het soort handeling als “tot mezelf inkeren” (GO 114).

Het is duidelijk: degene die de “cura personalis” ontvangt is iemand die in vrijheid en met vrijgevigheid tot willen en kiezen in staat is. Zoals uit de woorden blijkt, heeft de “cura personalis” zorg voor de persoon. Heel de dynamiek van de Oefeningen is erop gericht degene die ze krijgt verantwoordelijk te maken, dat wil zeggen in staat om in te gaan op hetgeen de Heer van hem wil en voor hem verlangt. Deze persoonlijke verantwoordelijkheid sluit hem niet op in een ivoren toren. De nadruk die in de Oefeningen ligt op het ik heeft volstrekt niet tot gevolg dat er een verbeten individualisme aangeprezen of in de hand gewerkt wordt. Integendeel, wanneer de retraitant door de oefeningen van de Eerste Week geleid wordt, ontdekt hij dat wij, al dan niet bewust, medeverantwoordelijk zijn voor alles wat in en rond ons door de zonde te gronde gaat. Op onze persoonlijke verantwoordelijkheid wordt opnieuw een beroep gedaan, wanneer de Heer in de oefeningen van de Tweede Week zegt dat Hij zich van ons wil bedienen om een nieuwe mensheid op te bouwen, die menselijker is omdat ze meer op God is geordend. Zo brengt de “cura personalis” degene die de Oefeningen krijgt ertoe om in vrijheid en vooral op persoonlijke wijze te reageren op Hem die iedere mens bij zijn of haar naam roept om grotere dienst te bewijzen tot Gods grotere eer.

Maar waarin bestaat in concreto de “cura personalis” voor degene die de Oefeningen geeft? Zoals steeds heeft Ignatius veel oog voor de verscheidenheid van mensen – hun leeftijd, hun cultuur, geestelijke volwassenheid, hun levensstaat (GO 18-20). Hij sluit zelfs niet uit dat het, althans momenteel, nodig zal zijn de Oefeningen niet te geven. Vandaar dat hij zoveel mogelijkheden voorstelt om werkelijke hulp te bieden, door de oefeningen tot in kleinigheden aan te passen aan de behoeften van hen die ze zouden willen krijgen. Voor deze aanpassing aan de persoonlijke behoeften dient degene die de Oefeningen geeft zich goed op de hoogte te stellen van de verschillende bewegingen en gedachten die omgaan in degene die de Oefeningen krijgt (GO 17), en vooral moet hij optreden als er zich bij deze helemaal geen innerlijke bewegingen als vertroosting of troosteloosheid voordoen (GO 6). Hoe kan men hulp bieden bij volkomen windstilte, waardoor het bootje niet kan bewegen of vooruitkomen? Dat kan een probleem zijn waarmee misschien moeilijker kan worden omgegaan dan met dat van een tegenwind die veroorzaakt wordt door de kwade geest, of dan met dat van een te gunstige wind als de goede geest schijnt te komen aflossen. In al die situaties van turbulentie – om nog eens een meteorologische term te gebruiken – is “cura personalis”absoluut noodzakelijk. Hij die de Oefeningen geeft moet, volgens Ignatius, optreden door het stellen van vragen. Bij die ondervraging mag hij zich niet hard en bars tonen (GO 7), maar hij moet moed en kracht geven en de retraitant laten zien wat de goede en de kwade geest in iemands hart teweeg kunnen brengen. Het is een grote hulp als de listen ontmaskerd worden van de geboren leugenaar (Joh 8,44), die ons steeds blijft verleiden en bedriegen en daarbij vaak de vorm aanneemt van de engel van het licht (GO 332). Volgens de aantekeningen bestaat de “cura personalis” in: uitdrukkelijk erop wijzen (GO 12), voorkomen (GO 14), vóór zijn en waarschuwen (GO 14).

Ignatius is van mening dat voor “cura personalis” op de allereerste plaats wederzijds vertrouwen vereist is – een vertrouwen dat men niet gemakkelijk verdient, maar wel gemakkelijk kwijt kan raken. Ignatius heeft zelf de Geestelijke Oefeningen moeten geven in een zeer wantrouwende omgeving, waarin het gesprek tussen mensen onderling groot gevaar liep stuk te lopen, in een tijd van reformatie en contrareformatie. Ignatius heeft ondervonden dat men zich vaak vergist, zoals toen hij ervan overtuigd was dat de Heer hem in het Nabije Oosten wilde hebben om zijn zending voort te zetten. Maar te midden van deze onzekerheden durft Ignatius door te gaan, vertrouwend op de “cura personalis”. Ook in onze tijd lopen wij gevaar verkeerd begrepen te worden en het vertrouwen van de mensen te verliezen, omdat men ons indeelt in het linkse kamp of in het rechtse kamp, behoudend noemt of vooruitstrevend. Dan, zo zegt Ignatius (GO 22), moet men met begrip en welwillendheid staan tegenover hetgeen beweerd wordt, de opvatting van de ander zoveel mogelijk sauveren en niet meteen afwijzen. Bij alles moet voorop staan dat men bij de ander altijd uitgaat van het goede, er zorg voor draagt het gesprek met hem gaande te houden, uit liefde voor de naaste.

Nadat Ignatius het beginsel van een vertrouwvolle en barmhartige “cura personalis” heeft gesteld, doet hij in de Aantekeningen zijn uiterste best om enige beperkingen aan te geven. Een eerste beperking is dat de “cura personalis” altijd plaats heeft in een tweezijdige relatie, tussen twee personen – een die geeft, een die ontvangt – dat wil zeggen enkel tussen twee mensen die met elkaar spreken en uitwisselen tijdens de tijd van de Oefeningen. Maar Ignatius kent ook andere situaties en maakt een duidelijk onderscheid tussen een “cura personalis” buiten het hele gebeuren van de Oefeningen en die in de loop van de Oefeningen. Buiten de Oefeningen mag en moet de geestelijk leidsman mensen stimuleren om te kiezen voor het priesterschap of een godgewijd leven (GO 15). Maar bij het doen van de Oefeningen moet de retraitant werkelijk zo vrij worden dat de Heer zich van hem kan bedienen. Om die reden mag degene die de Oefeningen geeft hem niet overhalen tot iets waartoe God zelf hem wil roepen. Om diezelfde reden is er een grens aan de noodzaak om degene die de “cura personalis” ontvangt te leren kennen. Wie de Oefeningen geeft moet noodzakelijkerwijze veel vragen stellen, zich tot in bijzonderheden op de hoogte stellen om de betreffende persoon werkelijk te kunnen helpen (GO 6). Maar Ignatius wil dat de begeleider zich hierbij laat leiden door een groot respect voor hem, en hij moet diens persoonlijke gedachten of zonden niet willen achterhalen  (GO 17).

Blijft toch staan dat degene die de Oefeningen geeft niet zou kunnen zorgen voor de “cura personalis” als hij niet op de hoogte werd gebracht van de verschillende bewegingen en beroeringen die de goede en de slechte geest in het hart van de retraitant teweegbrengen. Het is waar dat de “cura personalis” binnen de Oefeningen een geval apart is en een bevoorrechte plaats inneemt. Maar in de praktijk van de eerste jezuïeten houdt men zich aan hetzelfde beginsel en aan de daarmee samenhangende beperkingen, dat namelijk de “cura personalis” aan ieder geboden wordt in een persoonlijk gesprek naargelang van de gesteltenis van deze mensen. Het boek van de Oefeningen zegt er niets over, maar de eerste jezuïeten vermeden te veel toehoorders. Ze hielden geen preek, maar wilden tot een persoonlijk gesprek komen. Het ideaal blijft de conversatie, het colloquium. Door het voeren van gesprekken verwierf Ignatius zich gezellen; daarmee ook bereidde hij mensen voor op de Geestelijke Oefeningen, maar deze meer doelgerichte gesprekken behielden dan het karakter van een dialoog. Hoewel tegenwoordig de verworvenheden van de groepsdynamica en de massamedia volledig aanvaard zijn, is er als het ware een terugkeer naar de bronnen aan de gang. Van de gepreekte Oefeningen gaat men meer en meer over op de Oefeningen met persoonlijke begeleiding, ook al brengt deze vorm van “cura personalis” met zich mee dat het aantal mensen dat daarvan profiteert beperkt is.Voor Ignatius zelf is het gebeuren van de Geestelijke Oefeningen niet een onwrikbaar geheel waaraan niet getornd mag worden, maar hij voorziet zelf in “lichtere” en “zwaardere” oefeningen en houdt daarbij rekening met ieders wensen en mogelijkheden (GO 18-20), opdat de persoon in kwestie op zijn persoonlijke weg naar God overeenkomstig de eigen gesteltenis er meer profijt van zal hebben. Door met de “cura personalis” zover te gaan als maar mogelijk is, baant Ignatius de weg naar wat genoemd wordt de democratisering van het christen-zijn, zowel door de Oefeningen die gedaan worden in het dagelijkse leven als door de sterke groei in onze tijd van de geestelijke begeleiding, dankzij mannen en vrouwen die goed zijn opgeleid voor de verschillende soorten van “cura personalis”, en die daar zichzelf en hun tijd in investeren.

Met Ignatius kan er tegen hen die de “cura personalis” beoefenen niet genoeg gezegd worden dat voor degene die in dat gesprek de gevende dan wel de ontvangende partij is, het motief is ernaar te streven dat de Schepper zich meedeelt aan de persoon die Hem trouw wil zijn, dat Hij hem omhelst en doet branden van lofprijzing en liefde voor Hem, en hem voorbereidt voor de weg waarlangs hij Hem in de toekomst het best zal kunnen dienen (GO 15). Het spreekt vanzelf dat de begeleider over allerlei goede raadgevingen beschikt, boeiende gedachten heeft op het gebied van exegese, theologie en spiritualiteit, en volop bereid is zijn gesprekspartner te helpen, vooral als deze er werkelijk behoefte aan heeft. Maar van Ignatius leert hij dat het zijn taak is op de achtergrond te blijven, opdat de Heer zich rechtstreeks met de retraitant kan onderhouden. Het komt soms, ja zelfs vaak, voor dat we maar weinig geloven in het directe contact met God. Ignatius zelf heeft ervaren dat “God hem onderricht gaf” (Verhaal van de pelgrim, 27), en in zichzelf ervoer hij dat God verlangt zich te geven aan de mens die van ganser harte het gesprek met Hem wil aangaan. We moeten ons aan de feiten gewonnen geven: de relatie tussen de begeleider en de begeleide blijft niet beperkt tot een wederzijdse relatie tussen deze twee personen, want haar oorsprong is gelegen in dat verlangen naar de onmiddellijke en actieve verbondenheid die de Schepper wil hebben met zijn schepsel (GO 15 en 231). In wezen is de “cura personalis” niets anders dan de hulp die de ene persoon aan de andere biedt, opdat een werkelijke ontmoeting plaatsvindt tussen God en de mens.

Aan het eind van alle aantekeningen durft Ignatius te schrijven (GO 20) dat hoe meer iemand zich in eenzaamheid afzondert, hij des te meer in staat is om God onze Heer nabij te komen  en zich met Hem te verenigen, en hoe meer hij zich met Hem verenigt, des te ontvankelijker  maakt hij zich voor gaven en genaden van de goddelijke hoogste Goedheid. Is dat niet ingaan tegen hetgeen zoveel groeperingen die het gemeenschappelijk leven als iets weldadigs ervaren,  tegenwoordig zoeken in een kerk die tot de ontdekking komt een “communio” te zijn? Toch benadrukt Ignatius vanaf het begin van de Oefeningen, en stelt hij het als een beginsel (GO 23), dat niet de mensheid geschapen werd om God te dienen, maar de mens – de persoon – die door God bij zijn eigen naam werd geroepen. Zo lost de persoon nooit geheel op in de gemeenschap, waarin zijn ik, zijn vrijheid en willen meetellen. In samenwerking met God, die de wasdom geeft (1 Kor 3,7), is de mens persoonlijk de bewerker van zijn groei, krijgt hij persoonlijk deze gave van Hem die zijn Meester en vriend is, met wie hij een samenspraak houdt als dienaar en vriend (GO 54). Hier krijgt de “cura personalis” voortvloeiend uit het “vertrouwelijk gesprek” tussen de begeleider en de begeleide haar volle betekenis in God, die altijd voorop staat.

Is het verwonderlijk dat de eerste jezuïeten en hun opvolgers deze “cura personalis” waarin zij gevormd waren, bij al wat ze deden in hun pastorale, sociale, opvoedkundige en intellectuele arbeid steeds voor ogen hadden, en dat zij hun opdracht een “persoonlijk karakter” gaven? Vanaf het begin ging hun voorkeur uit naar “de prediking van het evangelie”. Maar de Constituties zeggen wel dat dit niet op een schoolse manier moet gebeuren, maar veeleer “door met de mensen te praten”, zoals in een gesprek tussen twee mensen. En om een verandering aan te brengen in de schoolse manier van lesgeven wordt de “cura personalis” ingevoerd, die kenmerkend zal worden voor opvoeding en onderwijs van de jezuïeten. De Ratio Studiorum van 1599 besteedt grote aandacht aan deze persoonlijke zorg voor de roeping van iedere leerling en diens eigen geschiedenis. De opvoeders en leraren moeten goed begrijpen dat het voorbeeld van hun persoonlijk leven bij de vorming van hun leerlingen belangrijker is dan wat zij zeggen. En die leerlingen moeten hen waarderen en hen persoonlijk leren kennen – “cura personalis” – door met hen in respectvolle vertrouwelijkheid om te gaan. Deze persoonlijke kennis moet het mogelijk maken de lestijden, de leerprogramma’s en de methoden aan te passen aan wat ieder van hen nodig heeft. Van deze “cura personalis” hebben we gezien dat ze in heel haar omvang en concrete praktijk een centrale plaats inneemt in de Geestelijke Oefeningen. In het opvoedkundig programma van de Sociëteit wordt ze een speerpunt van heel de ignatiaanse vorming, gericht als deze is op een geïndividualiseerde aanpak, althans voor zover dat mogelijk blijkt te zijn nu onze instellingen aan zoveel door staat en markt opgelegde voorwaarden moeten voldoen voor de erkenning van de diploma’s en het verkrijgen van de  vaak onmisbare financiële steun.

In het verlengde van de in de Geestelijke Oefeningen toegepaste “cura personalis” is de Ratio Studiorum – maar ook haar bij de tijd gebrachte versie, “de kenmerken van het onderwijs van de jezuïeten” – op scholen en universiteiten niet alleen gericht op academische uitnemendheid, vorming van specialisten in hun vakgebied en diepgaand wetenschappelijk onderzoek, maar ook door middel van dat alles op de vorming van de hele mens om een verantwoordelijk leven te leiden in het volk van God en in de menselijke samenleving. Het huidige klimaat in het onderwijs is vaak zeer onpersoonlijk; alleen behaalde punten en resultaten schijnen voor de staat mee te tellen. Juist daarom is thans de “cura personalis” meer noodzakelijk dan ooit. Paus Benedictus XVI wees er reeds op in zijn eerste encycliek (nr. 33): niet door ideologieën komt de mensheid vooruit, maar door mensen die geraakt zijn door de liefde van Christus. Overigens heeft deze gedachte van de paus ook betrekking op andere terreinen, zoals dat van de maatschappelijke zorg. Het gevaar bestaat dat de beste organisatievorm maar al te gauw in de plaats komt van de verankering in het leven van de armen. Toen Ignatius en zijn gezellen de “cura personalis” propageerden, volgden zij daarin het voorbeeld van Christus, die persoonlijk gediend wil worden in iedere lijdende of hulpbehoevende mens, door hem te troosten “zoals vrienden gewend zijn elkaar te troosten” (GO 224).

 

uit: Revue de Spiritualité Ignatienne, 114 (2007)

vertaling: Felix van Voorst tot Voorst S.J.

Bekijk alle cardoner articles

Deel